21817 |
druk praten |
opgeregt kallen:
opgereeg kalle (Q197p Noorbeek)
|
druk praten [stemmen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
17896 |
drukken |
duwen:
duuje (Q197p Noorbeek)
|
Drukken: iets aan een wegende of stuwende kracht onderwerpen (drukken, prangelen, priegelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18509 |
drukknoop |
drukknoopje:
drø̜kknø̜pkǝ (Q197p Noorbeek),
pitsknoopje:
petsknø̜pkǝ (Q197p Noorbeek)
|
Uit twee helften bestaand knoopje dat sluit door de delen in elkaar te drukken. [N 62, 52; MW]
II-7
|
19230 |
drukte maken |
boheits (rh.) maken:
De Limburgse vormen met b en een tweeklank aan het eind sluiten m.i. het meest aan bij de vorm die ook in het Rijnland bekend is: Buhei. In het Rheinisches Wörterbuch deel I kol. 1106 vind je heleboel vormen onder dat trefwoord. Gezien ook de vormen in het WNT zou ik in dit geval voor een trefwoord kiezen dat wat dichter bij het Limburgse (en Rijnlandse) ligt: bohei.; cf. Rh.Wb. dl. I kol. 1106 s.v. "buhei"afl. "buheikrämer"en "buheitskrämer
bĕhejs maken (Q197p Noorbeek),
kabaal maken:
kabaal make (Q197p Noorbeek)
|
drukte maken, veel moeite doen meestal op luidruchtige wijze [omstand maken, spatsen maken, statie maken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19274 |
drukte, gedoe |
boheits (rh.):
De Limburgse vormen met b en een tweeklank aan het eind sluiten m.i. het meest aan bij de vorm die ook in het Rijnland bekend is: Buhei. In het Rheinisches Wörterbuch deel I kol. 1106 vind je heleboel vormen onder dat trefwoord. Gezien ook de vormen in het WNT zou ik in dit geval voor een trefwoord kiezen dat wat dichter bij het Limburgse (en Rijnlandse) ligt: bohei.;cf. Rh.Wb. dl. I p. 1106 s.v. "buhei"afl. "buheikrämer"en "buheitskrämer
bĕhejs (Q197p Noorbeek),
veel werk:
vèùl wèrk (Q197p Noorbeek)
|
een overvloed van bezigheden, drukte [slemeur, trubbel, navegatie, begankenis, omstand, wiet] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25133 |
druppel |
druppel:
dröppel (Q197p Noorbeek)
|
een afgescheiden, min of meer bolvormig vochtdeeltje [drup, druppel, droppel, drop] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32866 |
dubbel gezwad |
dubbel gemad:
dø̜bǝl [gemad] (Q197p Noorbeek)
|
De dubbele reep gras die ontstaat als men eenmaal heen maait, omdraait, en vlak daarnaast weer eenmaal terug over het veld maait, zodat er twee regels gemaaid gras tegen elkaar aan komen liggen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden tussen vierkante haken het lemma ''gezwad, regel gemaaid gras''. [N 14, 94]
I-3
|
29953 |
dubbele pik |
bikkel:
bekǝl (Q197p Noorbeek)
|
Houwwerktuig met korte steel en twee in een punt uitlopende armen. Zie ook afb. 14b. [N 30, 19b; monogr.]
II-9
|
28757 |
duffel |
duffel:
duffel (Q197p Noorbeek)
|
Dikke wollen stof met lang haardek. [N 62, 90; N 59, 201; MW]
II-7
|
21171 |
duiker |
duiker:
duuker (Q197p Noorbeek)
|
de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)]
III-3-1
|