20391 |
echtgenote |
vrouw:
de vraow (Q197p Noorbeek),
de vrow (Q197p Noorbeek),
mieng vrow (Q197p Noorbeek)
|
de vrouw met wie men getrouwd is [wijf, vrouw] [N 87 (1981)] || vrouw met wie je getrouwd bent (echtgenote) [N 102 (1998)]
III-2-2
|
18101 |
eczeem |
zeek:
zeek (Q197p Noorbeek)
|
Eczeem: jeukende huiduitslag met blaren, roodheid, vochtafscheiding, korsten en schilfers (zilt, haarworm). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18942 |
een aanmerking maken |
afraden:
aafraoje (Q197p Noorbeek)
|
iemand een afkeurende opmerking geven [struffen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28512 |
een baard maken |
baard maken:
bārt mākǝ (Q197p Noorbeek)
|
Het vormen van een tros bijen rond het vlieggat tegen de ingang en soms aan de randen van de vliegplank. Het is een voorteken tot zwermen. Een splitsing van het volk is op komst. Daarom gaan de werksters alvast bij duizenden rond het vlieggat hangen, poot-in-kaak. Ook tal van haalbijen sluiten zich bij de tros of baard aan, wachtend op het moment van uitzwermen. [N 63, 30a]
II-6
|
21811 |
een bevel opvolgen |
luisteren:
luustere (Q197p Noorbeek)
|
een bevel opvolgen [pareren, luisteren, gehoorzamen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34490 |
een dag overslaan bij het leggen |
om de andere dag leggen:
øm dǝr āndǝrǝ dāx leqǝ (Q197p Noorbeek)
|
[N 19, 36]
I-12
|
29088 |
een draad om het knoopsgat naaien |
omdraaien:
ømdri-jǝ (Q197p Noorbeek)
|
Een draad om het knoopsgat naaien tegen het uitrafelen. [N 59, 139]
II-7
|
34541 |
een ei afpellen |
(de) schaal afdoen:
dǝ šāl afdoǝ (Q197p Noorbeek),
schalen:
šālǝ (Q197p Noorbeek),
schillen:
šølǝ (Q197p Noorbeek)
|
Een ei van de schaal ontdoen. [N 19, 55b; A 39, 9b]
I-12
|
34534 |
een ei schouwen |
doorluchten:
dø̜̄rlyxtǝ (Q197p Noorbeek)
|
Men schouwt een ei om na te gaan of het bevrucht is en of het nog goed is voor consumptie. Men doet dit door het ei naar het licht te houden. Ook kan men controleren of het ei goed is door het in water te leggen. Als het zinkt, is het goed. [N 19, 56]
I-12
|
32747 |
een geerakker ploegen |
de kortvoordel uitvaren:
dǝ kǫrt˲vōrǝl ūt˲vãrǝ (Q197p Noorbeek)
|
Afhankelijk van de gebruikte ploeg en de gevolgde ploegwijze kan de geer van een trapeziumvormige akker op verschillende manieren worden geploegd. Wordt de akker met een wentel- of een keerploeg bewerkt, dan kan men a) met de geer beginnen en dan - schuin tegen de geervoren aan - de lange voren ploegen, of b) met de lange voren beginnen en op de overblijvende geer korter wordende voren ploegen, waarbij tenslotte - schuin op de geervoren - nog enige lange sluitvoren worden geploegd. Op een uiteen te ploegen geerakker ploegt men vanaf de zijkanten eerst de lange voren, totdat men de in midden uitgezette geer bereikt. Daar ploegt men dan korter wordende voren, die in het midden (waar men moest keren) worden aangevuld met een aantal lange sluitvoren. Wordt die geerakker het jaar daarop bijeengeploegd, dan ploegt men in het midden eerst het daar uitgezette geerstuk bijeen; daarop laat men dan de lange voren volgen. Als een trapeziumvormige akker geploegd kan worden in voren die in dezelfde richting lopen als de evenwijdige korte en lange zijde van het stuk, hoeft men geen geer te ploegen. Voor het([...)-gedeelte van sommige varianten zie men het vorige lemma. [N 11, 64; N 11A, 126a + b + c + d; JG 1a + 1b; monogr.; A 33, 9 add.]
I-1
|