32777 |
egketting, koppelhaak |
trekhaak:
trękhǭk (Q197p Noorbeek)
|
De haak of korte ketting met haak en ring, die de eg verbindt met het zwenghout van het paard; zie afb. 59. Voor het woorddeel ''eg'' resp. ''eg'' zij verwezen naar het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 74; N 11A, 157a + b; monogr.]
I-2
|
32773 |
egtanden |
tanden:
tɛŋ (Q197p Noorbeek)
|
Oude houten eggen hadden houten tanden. Ze waren schuin in het raam aangebracht, meestal in de hoofdbalken. Bij de driehoekige eg wezen ze in de richting van het verbindingspunt van de beide hoofdbalken. Bij een vierhoekige eg stonden de tanden naar één van de hoeken gericht. Een houten eg die als onkruideg gebruikt werd, was vaak van ijzeren tanden voorzien. Een ijzeren eg heeft steeds ijzeren tanden. In dit lemma zijn achter de (meervoudige) varianten of achter de plaatsnummers ook opgaven in de enkelvoudsvorm vermeld. [JG 1a + 1b; N 11, 68; N 11A, 155d + e; monogr.]
I-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
liezenei:
līzǝęi̯ (Q197p Noorbeek),
week ei:
wē̜k ęi̯ (Q197p Noorbeek)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
19742 |
eierdopje |
eierdopje:
eierdupke (Q197p Noorbeek),
eierdöpke (Q197p Noorbeek)
|
eierdopje [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
34526 |
eieren uithalen |
rapen:
rāpǝ (Q197p Noorbeek)
|
De gelegde eieren uit het nest halen of oprapen. In dit lemma is een opgegeven object ei of eieren niet gedocumenteerd. Voor een fonetische documentatie van "ei" zie het lemma EI (5.11.2). [N 19, 35]
I-12
|
22738 |
eiertikken |
kippen:
#NAME?
eieren} kippen (Q197p Noorbeek),
tikken:
niet zeker of dit een dialectwoord is
eieren} tikken (Q197p Noorbeek)
|
spelletjes met eieren [VC 29 (1964)]
III-3-2
|
21780 |
eigendom |
eigendom:
eigen dôm (Q197p Noorbeek)
|
Noem het (dialect)woord voor: datgene wat je bezit, wat van u is? [eigendom] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
24478 |
eik |
beuk:
-
beuk (Q197p Noorbeek),
eik:
-
eek (Q197p Noorbeek)
|
eik (Quercus robur) [DC 39 (1965)]
III-4-3
|
28471 |
eitjes |
eier:
ęjǝr (Q197p Noorbeek)
|
De eitjes die de koningin legt. Een ei is maximaal twee millimeter. Zowel de bevruchte als de onbevruchte eieren worden door één individu, de koningin of moer, gelegd. De koningin gaat van cel tot cel bij het leggen. Ze stelt een vluchtig onderzoek in met haar sprieten, kromt vervolgens het achterlijf en deponeert op de bodem van elke cel een eitje. [N 63, 21a]
II-6
|
24142 |
ekster |
ekster:
ekstər (Q197p Noorbeek)
|
Hoe heet de ekster? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|