24146 |
fladderen |
fladderen:
fladdere (Q197p Noorbeek),
fladderen (Q197p Noorbeek)
|
fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
28758 |
flanel |
keperflanel:
kēpǝrflanɛl (Q197p Noorbeek)
|
Lichte en losse, weinig gevolde wollen of halfwollen stof, met een glad of gekeperd weefsel (Van Dale, pag. 774). Flanel wordt veel gebruikt voor nacht- en sportkleding. [N 62, 89a; N 59, 201; N 62, 75f; N 62, 75b; MW; monogr.]
II-7
|
20838 |
flauw |
flauw:
flauw (Q197p Noorbeek)
|
niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
18010 |
flauwvallen |
flauwvallen:
flauw valle (Q197p Noorbeek)
|
zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21805 |
flemen |
vleietig (bn.):
vleijetig (Q197p Noorbeek)
|
vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17989 |
flets |
vaal:
vaal (Q197p Noorbeek)
|
Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18912 |
flink; flinke persoon |
helle werker:
helle werker (Q197p Noorbeek)
|
geneigd om flink aan te pakken, om stevig door te werken [hel, flink] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28760 |
fluweel, velours |
velours:
fluǝr (Q197p Noorbeek)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|
34307 |
fokbeer |
beer:
biǝr (Q197p Noorbeek)
|
Mannelijk varken waarmee men fokt. [N 76, 9; N 19, 7; monogr.]
I-12
|
34312 |
fokzeug |
zaadkriem:
zǭtkrēm (Q197p Noorbeek)
|
Zeug die men houdt om biggen te winnen. [JG 1a, 1b; N M, 22 add.; monogr.]
I-12
|