30175 |
geknipt werk |
snijvoeg:
šnijvōx (Q197p Noorbeek)
|
Wijze van voegen waarbij de voegen eerst met fijne witte specie worden volgezet en vervolgens langs de kanten met een voegijzer of mesje schuin worden afgesneden. Geknipt werk vervaardigen noemde men in L 163 'knippen' ('knepǝ') of 'snijden' ('snejǝ'), in K 353 'bovenop voegen' ('bōvǝnup ˲vugǝ'). [N 32, 34d; N 32, 35a; N 32, 35c; monogr.]
II-9
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
ly`pinǝ (Q197p Noorbeek)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
24488 |
gele narcis |
paasbloem:
paosjblom (Q197p Noorbeek)
|
Gele narcis (narcissus pseudonarcissus). De bijkroon is ongeveer even lang als de bloemdekslippen. Meestal één bloem aan elke bloemstengel, zelden twee. De rand van de bijkroon is regelmatig ingesneden (zie bij de …witte narcis"). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25078 |
gelijken (op) |
lijken op:
lieke op (Q197p Noorbeek),
op een gelijken:
op é gelieke (Q197p Noorbeek)
|
aan het genoemde doen denken, lijken, schijnen [tonen, lijken] [N 91 (1982)] || in vele opzichten overeenkomen (bijv. uiterlijk) [lijken, gelijken, trekken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25188 |
geluid van naderend onweer |
roebelen:
roebele (Q197p Noorbeek),
⁄t roebelt (Q197p Noorbeek)
|
een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)] || eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19273 |
gelukken |
gelukken:
good gelökt (Q197p Noorbeek)
|
een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
gemeikələk (Q197p Noorbeek),
gemekkelik (Q197p Noorbeek),
op zijn gemak:
op zə gəmaak (Q197p Noorbeek)
|
geen moeite of inspanning vereisend, niet moeilijk [licht, handig, gemakkelijk, zacht, lichtelijk, goed, makkelijk, gemak, spelegaans] [N 85 (1981)] || gemakkelijk [DC 02 (1932)] || op zijn gemak [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
19226 |
gemakkelijkste wijze; gemakkelijkst; gemakkelijk maken |
het beste:
⁄t bètste (Q197p Noorbeek)
|
de manier van handelen die het makkelijkst en aangenaamst is [pas] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25526 |
gemalen, niet gezuiverd graan |
meel:
mē̜l (Q197p Noorbeek)
|
De inhoud van het lemma beantwoordt niet in alle gevallen duidelijk aan het lemma-opschrift. Er is een groep woordtypen die een algemene benaming geeft, een tweede groep duidt op "gemalen, niet gezuiverd graan", een derde duidt een bepaald soort ongezuiverd meel aan en de vierde groep geeft aan dat dit graan voor veevoer wordt bestemd of dat dit afval is. [N 29, 14a]
II-1
|
18945 |
gemeen |
lelijk:
(Eijsden!). (= lelijk).
lielik (Q197p Noorbeek),
onnut:
nietsnut
onnut (Q197p Noorbeek)
|
slecht, gezegd van het karakter, de aard [bedekt, laag] [N 85 (1981)] || smerig, slecht, gemeen: Kent of kende men in uw dialect een woord onnut, ont, oent, onter, ontig, ontieg in de betekenis van ---? Voorbeeldzin? [DC 39 (1965)]
III-1-4
|