19386 |
glazenkast |
glazerenkast:
glazere kast (Q197p Noorbeek),
glazere-kas (Q197p Noorbeek)
|
Kast met opbouw, voor zilver- of glaswerk (buffet, zilverkast, glazenkast) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
17853 |
glijden |
kaaien:
Op ijs.
keie (Q197p Noorbeek)
|
Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18879 |
glimlachen |
gremelen:
griemele (Q197p Noorbeek),
(Eijsden!).
griemele (Q197p Noorbeek)
|
onhoorbaar lachen door de mond te vertrekken [monkelen, glimlachen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24316 |
glimworm |
glimwormpje:
glimwörmke (Q197p Noorbeek, ...
Q197p Noorbeek),
gloeiworm:
ideosyncr.
gleuj-wurm (Q197p Noorbeek),
vuurwormpje:
vuurwörmke (Q197p Noorbeek),
vürwurmkə (Q197p Noorbeek)
|
glimworm [GV Gr (1935)], [ZND 18G (1935)] || Het wijfje is vleugelloos, 12-18mm lang, bruinachtig van kleur, het halsschild is geel omrand. Het heeft vrij sterke lichtorganen op het einde van het achterlijf (glimworm, lichtmaaike, viermaai, gloeiige worm) [N 83 (1981)] || Hoe noemt u een soort kever: het mannetje is gevleugeld. Het kan 11-16mm lang worden. Het is bruinachtig van kleur en is in staat een geelgroen licht uit te stralen met behulp van lichtorganen op het achterlijf (glimkever) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19456 |
gloed |
hits:
héts (Q197p Noorbeek),
warmte:
wermte (Q197p Noorbeek)
|
Hitte, warmte die van een vurige massa uitstraalt (gloed, hitte, warmte) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18957 |
gluiperd |
gluiper:
(Eijsden!).
gluuper (Q197p Noorbeek),
gluiperd:
(Eijsden!).
gluuperd (Q197p Noorbeek),
lusch:
loesj (Q197p Noorbeek),
stiekemerd:
stiekemerd (Q197p Noorbeek)
|
boosaardige streken in het geheim bedrijvend [heimelijk, geniepig, gniep, stiekem] [N 85 (1981)] || een gluiperig, niet eerlijk persoon [gluiperd, luiperd, kattin] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18956 |
gluiperig |
louche:
loesj (Q197p Noorbeek),
onguur:
òngeur (Q197p Noorbeek)
|
huichelachtig, op bedekte wijze, niet open, niet eerlijk [gluips, gluiperig, slinks, wenslinks] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23426 |
godslamp |
godslamp:
gaodslaamp (Q197p Noorbeek)
|
De godslamp, de altijd brandende olielamp vóór het tabernakel van het hoofdaltaar of sacramentsaltaar [gods-, gôds-, gaods-, godeslamp]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34324 |
goed groeiend varken |
zich goed schikken:
zex gōt šekǝ (Q197p Noorbeek)
|
[N 76, 17; JG 1a]
I-12
|
19237 |
goed opschieten met zijn werk |
goed opschieten:
sjöt good op (Q197p Noorbeek)
|
goed opschieten met zijn werk [plakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|