20137 |
graf |
graf:
graaf (Q197p Noorbeek)
|
Een graf [graf, graaf, jraaf?}. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23481 |
grafkruis |
grafkruis:
graafkruus (Q197p Noorbeek)
|
Een houten of stenen kruis op een graf [grafkruus, graaf-/jraafkruuts?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23483 |
grafzerk |
grafsteen:
graafstaen (Q197p Noorbeek)
|
Een grafsteen, grafzerk, grafmonument [graf-/graafsteen,-stieën,-sjtein, jraafsjtee, jraafdenkmaal?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19331 |
grapjas |
grapjas:
grapjas (Q197p Noorbeek, ...
Q197p Noorbeek)
|
iemand die altijd grapjes maakt [schacht, grapjas] [N 85 (1981)] || vol grappen, vermakelijk, gezegd van een persoon [plezierig, plezant, grappig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19208 |
grappig |
komiek:
(Eijsden!).
kemiek (Q197p Noorbeek)
|
vol grappen, vermakelijk, gezegd van een persoon [plezierig, plezant, grappig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32848 |
gras |
gras:
grās (Q197p Noorbeek)
|
De algemene benaming voor het gewas, zo uitvoerig mogelijk gedocumenteerd, zodat in de volgende lemma''s naar deze opgaven en naar de klankkaart kan worden verwezen. Op de klankkaart van het type gras zijn de vormen met betoning niet apart aangegeven; men kan bij dit woord aannemen dat het in het gehele polytone gebied sleeptoon heeft. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 14, 88a; JG 1b, add.; Wi 54; S 11; L 1 a-m; L 1u, 75; L 20, 26a; L 35, 65; L. 39, 41; A 2, 54; A 4, 26a; A 4, 28; RND 111; monogr.]
I-3
|
32883 |
grasmaaimachine |
maaimachine:
mīǝmašiŋ (Q197p Noorbeek)
|
Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
24158 |
grasmus |
grasdrijtertje:
gra:sdri:tərkə (Q197p Noorbeek)
|
Hoe heet de grasmusch? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
32852 |
grasspriet |
grasje:
grɛskǝ (Q197p Noorbeek),
grasspits:
grāsšpits (Q197p Noorbeek)
|
Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.]
I-3
|
19460 |
grasveld, bleekveld |
bleek:
bleek (Q197p Noorbeek),
blēēk (Q197p Noorbeek),
Bleiker^yj
bleik (Q197p Noorbeek)
|
het grasveld waarop men wasgoed te bleken legt [bleek, dries, groes] [N 90 (1982)] || Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)]
III-2-1
|