19262 |
iemand zijn gang laten gaan |
laten gewhren (du.):
gewaere laote (L322a Nunhem)
|
toestaan een handeling te verrichten [laten begaan, betijen, getijen, gewaren, loslaten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20444 |
iemands overlijden aanzeggen |
ter lijk bidden:
ter lie-k baeje (L322a Nunhem)
|
buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [bidden, in de rouw verzoeken] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
18859 |
iets in acht nemen |
in acht nemen:
in nacht neme (L322a Nunhem)
|
zorg dragen voor, in acht nemen [waren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18862 |
iets opkroppen |
opkroppen:
opkroppe (L322a Nunhem)
|
zijn verdriet of ongenoegen proberen verborgen te houden [opkroppen, kroppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17995 |
ijlen |
bageren:
WNT: bageren: wild en woest praten en voor Heerle leuteren, kletsen.
bagere (L322a Nunhem),
dollen:
dölle (L322a Nunhem)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, razen, raaskallen, delireren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17942 |
ijsberen |
drentelen:
drentele (L322a Nunhem)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20771 |
ijsje |
ijswafeltje:
ie.swĕŭfelke (L322a Nunhem)
|
Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18639 |
ijsmuts |
ijsmuts:
iesmöts (L322a Nunhem)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25154 |
ijspegel |
ijskegel:
ieskeegels (mv.) (L322a Nunhem),
ijspegel:
iespeegels (mv.) (L322a Nunhem)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24174 |
ijsvogel |
ijsvogel:
iesvogel (L322a Nunhem)
|
ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|