18913 |
ijver |
ijver:
iever (L322a Nunhem)
|
toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18914 |
ijverig |
ijverig:
ieverig (L322a Nunhem)
|
met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
iezel (L322a Nunhem)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
iezele (L322a Nunhem)
|
ijzelen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32767 |
ijzeren eg |
ijzeren [eg]:
īzǝrǝ [eg] (L322a Nunhem)
|
De drie- of vierhoekige eg waarvan zowel het geraamte als de tanden van ijzer waren; zie afb. 55 en 56. Waar zulk een eg als onkruideg en/of als zaadeg diende, is vermeld in de betrokken lemmata verderop. De vorm die de ijzeren eg ter plaatse kon hebben, is hieronder voorgesteld door de tekens ∆ en vierkant. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N 11A, 161; N J, 10; A 13, 16b; monogr.]
I-2
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (L322a Nunhem)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
33634 |
ijzeren haak aan de puthaak |
schephaak:
sxøphōͅk (L322a Nunhem)
|
[N 12 (1961)]
I-7
|
18348 |
ijzertje onder een schoen |
ijzertje:
iezerke (L322a Nunhem)
|
ijzertje onder de schoen [blakei] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18935 |
in alle haast |
in alle haast:
in alle haost (L322a Nunhem)
|
in heel grote haast [hap, snap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17846 |
in beweging komen |
(zich) bewegen:
bewaege (L322a Nunhem)
|
beweging, In ~ komen (meutelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|