e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nunhem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kandeel kandeel: kandeel (Nunhem) kandeel; Hoe noemt U: Warme drank bereid uit wijn (bier, melk) met eierdooiers, suiker en kaneel, al of niet met wittebrood (kandeel, zuipen) [N 80 (1980)] III-2-3
kap van een lange schoudermantel cape (eng.): keep (Nunhem) kap van lange schoudermantel zonder mantel [kovel, keuvel] [N 23 (1964)] III-1-3
kapmantel caban (fr.): kebao (Nunhem, ... ) kapmantel, grote zwarte ~, zeer ruime aan de hals gerimpelde cape die tot de voeten reikt en voorzien is van een grote muts [mantielie] [N 25 (1964)] || schoudermantel, lange ~ zonder mouwen maar met een kap [kapmantel, kabang, kaban, foek, hoek, schommantel] [N 23 (1964)] III-1-3
kapothoedje kapothoedje (<fr.): betekenis: ouderwets hoedje met veertje  kepotheudje (Nunhem) kepothoedje, kaputje, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3
kapucijner, velderwt gedeukte erwten: gǝdøqdjǝ ɛrtǝ (Nunhem), kapucijners: kapǝsinǝrs (Nunhem), vale erwten: vālǝ ɛrtǝ (Nunhem), velderwten: vɛltjɛrtǝ (Nunhem) Pisum sativum L. subsp. arvense (L.) A. et G. De meest geteelde variëteit van de veld- of akkererwten is wel de kapucijner met grauwe gedeukte erwten, die na het koken geheel bruin worden. Bij de opgave struikerwt wordt aangetekend: "men heeft hiervoor geen rijshouten nodig, zoals in de moestuin". Voor struu "stro" zie aflevering I.4, lemma Stro. [N P, 24a en 24b; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
kar preskar: prę ̞skarǝ (Nunhem), vormwagentje: vǫrǝmwē̜gǝskǝ (Nunhem) De kar waarmee de vormen of de vormelingen van de steenpers naar de droogplaats werden gebracht. Aanvankelijk werd hiervoor een platte kruiwagen gebruikt, later vertoonden de karren een economisch meer aangepaste vorm. De woordtypen preswageltjes (Q 20) en karretjes met schappen (L 210) duidden een zgn. etagewagen aan, een wagon waarop de plankjes met vormelingen werden gelegd en waarmee men alle plankjes tegelijk in de rekken kon schuiven - Geuskens, pag. 92. [N 98, 93; monogr.] II-8
karakter (aard) karakter: good karakter (Nunhem), kern: zin gooj kaer in höbbe (Nunhem) de kenmerkelijke innerlijke, geestelijke eigenschappen waardoor de ene persoon zich van de andere onderscheidt [aard, karakter, tuk, inboezem] [N 85 (1981)] III-1-4
karnemelk botermelk: botǝrmęlǝk (Nunhem) De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.] I-11
karnemelksepap botermelk: bottermèlk (Nunhem) Karnemelksepap (mölkepap, mölkezuip, zuipe?) [N 16 (1962)] III-2-3
karnemelksepap met roggezemelen klijenpap: kliejepap (Nunhem) Karnemelksepap met roggezemelen (zemeleprut?) [N 16 (1962)] III-2-3