20599 |
kandeel |
kandeel:
kandeel (L322a Nunhem)
|
kandeel; Hoe noemt U: Warme drank bereid uit wijn (bier, melk) met eierdooiers, suiker en kaneel, al of niet met wittebrood (kandeel, zuipen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18677 |
kap van een lange schoudermantel |
cape (eng.):
keep (L322a Nunhem)
|
kap van lange schoudermantel zonder mantel [kovel, keuvel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18293 |
kapmantel |
caban (fr.):
kebao (L322a Nunhem, ...
L322a Nunhem)
|
kapmantel, grote zwarte ~, zeer ruime aan de hals gerimpelde cape die tot de voeten reikt en voorzien is van een grote muts [mantielie] [N 25 (1964)] || schoudermantel, lange ~ zonder mouwen maar met een kap [kapmantel, kabang, kaban, foek, hoek, schommantel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18176 |
kapothoedje |
kapothoedje (<fr.):
betekenis: ouderwets hoedje met veertje
kepotheudje (L322a Nunhem)
|
kepothoedje, kaputje, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33279 |
kapucijner, velderwt |
gedeukte erwten:
gǝdøqdjǝ ɛrtǝ (L322a Nunhem),
kapucijners:
kapǝsinǝrs (L322a Nunhem),
vale erwten:
vālǝ ɛrtǝ (L322a Nunhem),
velderwten:
vɛltjɛrtǝ (L322a Nunhem)
|
Pisum sativum L. subsp. arvense (L.) A. et G. De meest geteelde variëteit van de veld- of akkererwten is wel de kapucijner met grauwe gedeukte erwten, die na het koken geheel bruin worden. Bij de opgave struikerwt wordt aangetekend: "men heeft hiervoor geen rijshouten nodig, zoals in de moestuin". Voor struu "stro" zie aflevering I.4, lemma Stro. [N P, 24a en 24b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
21760 |
kar |
preskar:
prę ̞skarǝ (L322a Nunhem),
vormwagentje:
vǫrǝmwē̜gǝskǝ (L322a Nunhem)
|
De kar waarmee de vormen of de vormelingen van de steenpers naar de droogplaats werden gebracht. Aanvankelijk werd hiervoor een platte kruiwagen gebruikt, later vertoonden de karren een economisch meer aangepaste vorm. De woordtypen preswageltjes (Q 20) en karretjes met schappen (L 210) duidden een zgn. etagewagen aan, een wagon waarop de plankjes met vormelingen werden gelegd en waarmee men alle plankjes tegelijk in de rekken kon schuiven - Geuskens, pag. 92. [N 98, 93; monogr.]
II-8
|
18944 |
karakter (aard) |
karakter:
good karakter (L322a Nunhem),
kern:
zin gooj kaer in höbbe (L322a Nunhem)
|
de kenmerkelijke innerlijke, geestelijke eigenschappen waardoor de ene persoon zich van de andere onderscheidt [aard, karakter, tuk, inboezem] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
botǝrmęlǝk (L322a Nunhem)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
20672 |
karnemelksepap |
botermelk:
bottermèlk (L322a Nunhem)
|
Karnemelksepap (mölkepap, mölkezuip, zuipe?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20673 |
karnemelksepap met roggezemelen |
klijenpap:
kliejepap (L322a Nunhem)
|
Karnemelksepap met roggezemelen (zemeleprut?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|