id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21341 | leurder | kramer: krĕĕmer (Nunhem), krêêmer (Nunhem) | koopman die met zijn waren langs de deuren gaat? [N 21 (1963)] || leurder; Hoe werd de man genoemd die dat deed? [DC 48 (1973)] III-3-1 |
21431 | leuren | de waren op de rug met de kramer uittrekken: de waren op de rug mit de krĕĕmer oettrĕkke (Nunhem), met de kramerskar rondtrekken: mit de krĕĕmersker rondj trĕkke (Nunhem), venten: vente (Nunhem) | Inventarisatie uitdrukkingen voor: "op koopmanschap gaan"= erop uittrekken om zijn waren te verkopen? Zo neen, welke andere uitdrukking. Geeft u nauwkeurig de uitspraak aan. [N 21 (1963)] || leuren; Kent u een oud woord voor te voet met de handelswaar langs de huizen gaan van deur tot deur zoals bijvoorbeeld marskramers en ketellappers deden? [DC 48 (1973)] III-3-1 |
17568 | levend vlees onder de huid | leven, het -: t laeve (Nunhem) | levend vlees onder de huid [t leeve] [N 10 (1961)] III-1-1 |
17697 | lever | lever: laever (Nunhem) | lever [leevert, lijver, livvere] [N 10 (1961)] III-1-1 |
20514 | leverworst | leverworst: laeverworst (Nunhem), laeverwôrst (Nunhem) | leverworst [N 06 (1960)] || leverworst; Hoe noemt U: Worst met lever als hoofdbestanddeel (lol, leverworst, leverpens) [N 80 (1980)] III-2-3 |
17540 | lichaam | lijf: līēf (Nunhem) | lichaam [N 10 (1961)] III-1-1 |
17971 | lichaamskracht | macht: Opm.: zoo sljap wiej eine peerik. macht (Nunhem, ... ) | lichaamskracht (kracht die een zieke geleidelijk verspeelt) [macht, maacht] [N 10 (1961)] III-1-2, III-1-4 |
25161 | licht vriezen | rijmen: (= rijmen). rieme (Nunhem) | lichtjes vriezen [schorzelen] [N 81 (1980)] III-4-4 |
34032 | lichtbonte koe | lichtbonte: lextbǫntjǝ (Nunhem) | Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N 3A, 123b] I-11 |
26693 | lichtboom van de handmolen | lichtboom: lext˱bawm (Nunhem) | Het onder de pasbrug geplaatste balkje, als onderdeel van de licht van handmolens, waarmee de pasbrug op en neer kan worden bewogen. [N D, 22] II-3 |