34185 |
lijfbieden, prolapsus vaginae |
(de) koningskop laten zien:
dǝ køneŋskop lǭtǝ zin (L322a Nunhem)
|
Het uitzakken van de bovenrand van de schede, die dan vooral bij liggende dieren buiten de schaamlippen te voorschijn komt als een roze bal, die meestal gauw min of meer ontstoken raakt. Een prolapsus vaginae ontstaat wanneer er een verslapping optreedt in het weefsel dat de vagina vasthoudt in het bekken. [N 3A, 97; N 52, 30a; A 48A, 44a]
I-11
|
20492 |
likken |
lekken:
lekke (L322a Nunhem)
|
likken; Hoe noemt U: Met de tong over iets heen en weer gaan om zo het voedsel op te nemen (likken, lekken, leppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20725 |
limburgse kaas |
stinkkaas:
stinkèès (L322a Nunhem)
|
Limburgse kaas, Hervese kaas (stinkkaas, rommedoe?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33676 |
limburgse klei |
leem:
lęi̯m (L322a Nunhem)
|
Vraag N 27, 42 vroeg naar benamingen voor löss of ø̄Limburgse kleiø̄ en vraag N 27, 45 naar die voor de ø̄bruine, taaie, Limburgse klei, vooral langs hellingenø̄. Op grond van de antwoorden zijn deze vragen tot √©√©n lemma versmolten. Van Dale (elfde druk, blz. 1610) definieert löss als volgt: ø̄vruchtbare, weinig plastische leemsoort, licht vuilgeel of roodgeel van kleur, in Nederland ook wel Limburgse klei genoemdø̄. [N 27, 42; N 27, 45; N 27, 33]
I-8
|
24528 |
lisdodde |
duivelskluppel:
-
duuvelsklöppel (L322a Nunhem)
|
lisdodde
III-4-3
|
21824 |
lispelen (slissen) |
lispelen:
Van Dale: lispelen, 1. de s en z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken; - 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren.
lispele (L322a Nunhem)
|
de s en de z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken [lispelen, tispelen, strisselen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
34137 |
loeien van de koe van pijn |
brullen:
brølǝ (L322a Nunhem)
|
[N 3A, 5e]
I-11
|
17721 |
loeren |
loeren:
loere (L322a Nunhem),
lonken:
loonke (L322a Nunhem)
|
kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17688 |
long |
long:
loonge (L322a Nunhem)
|
long, longen [loos, leus] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
33679 |
loodzand |
grijze:
grīzǝ (L322a Nunhem)
|
De loodgrijze zandlaag onder de heizode. [N 27, 17]
I-8
|