17690 |
middenrif |
middenrif:
middenrif (L322a Nunhem)
|
Middenrif: spierachtig vlies tussen borst- en buikholte (rand, middelrif, middelvlies). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24352 |
mier |
aamzeiksel:
aomzeiksel (L322a Nunhem),
mier:
Additie bij vraag 47: hiermee wordt bedoeld: muur = het over de grond kruipend plantje
mier (L322a Nunhem)
|
mier [zeikdemp(el), -lem, -meik, -diem, -worm, -mier, moer-, muurzeiker, aomzeiksel, aomezeik] [N 26 (1964)] || miert, in de betekenis van mier of mieren; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24423 |
mierenei |
aamzeiksenei:
aomzeikse-ei (L322a Nunhem)
|
mierenei [zeekmoejerseike] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24424 |
mierenhoop |
aamzeikselennest:
aomzeikselenĕst (L322a Nunhem)
|
mierennest [zeekmoejersnest] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (L322a Nunhem)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
34112 |
miltkuilen |
miltskuilen:
melškūlǝ (L322a Nunhem)
|
Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.]
I-11
|
34201 |
miltvuur |
miltvuur:
meljtjvø̄r (L322a Nunhem)
|
Miltvuur is een bodemziekte. De smetstof blijft in de vorm van sporen jarenlang buiten het lichaam in de grond levensvatbaar. Door graven, door verschil in waterstand, misschien ook door mollen en regenwormen komen de sporen naar boven. Als het vee ze opneemt met het voedsel of binnenkrijgt door wonden, groeien ze in het lichaam uit en verspreiden zich met het bloed naar alle organen. Deze dodelijke ziekte heeft een snel verloop. Soms sterven de dieren zonder dat er voorafgaande verschijnselen konden worden opgemerkt ineens onder krampachtige stuipen. Meestal worden ze vrij plotseling hevig ziek met hoge koorts en verschijnselen van pijn en zijn ze binnen 24 uur dood. Bloedige uitvloeiingen uit neus, mond, aars en kling komen veel voor, vooral na de dood. De slijmvliezen zijn hoog roodblauw gekleurd (Berns 1983, blz. 141). Zie ook het lemma ''miltvuur'' in wbd I.3, blz. 475-476. [N 3A, 87; A 48A, 22; monogr.]
I-11
|
20285 |
min, voedster |
min:
min (L322a Nunhem)
|
voedster; een vrouw die een kind van een andere vrouw zoogt [min, voedster] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
19360 |
minachten; minachtend |
minachten:
minachten (L322a Nunhem)
|
blijk gevend van minachting, met minachting [afhoudig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20460 |
minnaar |
vrijer:
vriej-jer (L322a Nunhem)
|
minnaar; iemand met wie een vrouw leeft zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [minnaar] [N 86 (1981)]
III-2-2
|