33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
pijzen:
peeze (L322a Nunhem)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
24234 |
ringmus |
korenjood:
kaorejoed (L322a Nunhem),
kòòrejoet (L322a Nunhem)
|
ringmus || ringmus (14 bijna gelijk aan de huismus, maar chocoladepetje en -plekje op de wang; broedt meer in hol hout; vaak op trek in flinke troepen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
29775 |
ringoven |
ringoven:
reŋk˱ǭvǝ (L322a Nunhem)
|
Ringvormige oven waarin het vuur zich, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de veldoven, periodiek verplaatst. De oven werd ontworpen door de Duitsers F. Hoffman en A. Licht. De ringoven werd gebruikt in de steen-, pannen- en gresbuizenindustrie. Zie afb. 25. De ringoven was oorspronkelijk een rond, later een langwerpig met ronde of rechte uiteinden geconstrueerd gebouw met gewelven. In het hart stond de schoorsteen die werd omringd door een klein kanaal, de rookgang, en een groter, de stookgang, waarin de vormelingen werden geplaatst. In het gewelf van de stookgang werd door de stoker via stookpotten de brandstof gedeponeerd in de in de inzet uitgespaarde stookkanalen. Trekgaten, voorzien van rookklokken, in de brandmuur of vuurplaat tussen de twee kanalen zorgden voor de afvoer van rook en lucht. Met het aantal trekopeningen correspondeerden een gelijk aantal poorten in de buitenste ringmuur. Hoewel de stookgang één grote ruimte was, noemde men het gedeelte van poort tot poort een kamer. Door middel van een ijzeren schuif was het mogelijk de kamer af te sluiten. Dientengevolge kon de stoker met behulp van de rookklokken in de trekgaten het vuur vooruittrekken, nadat de schuif een kamer verder was ingezet (Geuskens, pag. 149). [N 98, 127; monogr.]
II-8
|
24449 |
ringrups |
ringelrups:
ringelroeps (L322a Nunhem)
|
ringelrups, ringrups, kleurig gestreepte rups van de vlinder die zijn eitjes in een ring om de takken van bomen ne heesters legt [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17669 |
ringvinger |
ringvinger:
ringvinger (L322a Nunhem)
|
Ringvinger: de vierde vinger waaraan men gewoonlijk een ring draagt (ringvinger, goudvinger,vingerling, iedekje, pillepoort). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18103 |
ringworm |
ringworm:
ringworm (L322a Nunhem)
|
Huidziekte in de vorm van een wiel (omloop, Sinte-Katrien, springend vuur, ringelworm). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20792 |
rins |
zuursig:
zuursig (L322a Nunhem)
|
lichtelijk zuur smakend (rins, zurig) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
24409 |
ritnaald, larve van de kniptor |
koperworm:
kaoperworm (L322a Nunhem)
|
ritnaald, koperworm, schadelijke kniptor-larve die van plantenwortels leeft [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24317 |
riviergrondel |
grondje:
Veldeke
gröndje (L322a Nunhem)
|
Hoe noemt u de grondel: een zoetwatervisje dat voorkomt in stromend en stilstaand water. Het is langgerekt van vorm en heeft één paar voeldraden aan de bek. Op de rug en flanken is het donker gevlekt en gestippeld met een groene of blauwachtige weerschijn [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18058 |
rochelen |
rochelen:
Uitdr.: - wiej ein aod menke.
rochele (L322a Nunhem)
|
rochelen [klieke, kwalsteren, kwaaieren] [N 10a (1961)]
III-1-2
|