21291 |
ruzie maken |
bakkeleien:
bakkeleije (L322a Nunhem)
|
ruzie maken [kakelen, puken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21081 |
sabbelen |
lebberen:
lebbere (L322a Nunhem),
sabbelen:
sabbele (L322a Nunhem)
|
sabbelen, bijv. op een grassprietje [sebbele, zabbere, zeewere] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
24372 |
salamander |
ekvis:
algemeen aangezien voor een hagedis
èekvès (L322a Nunhem)
|
salamander [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
18294 |
sandaal |
sandaal:
sandaal (L322a Nunhem)
|
sandaal [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19572 |
sauslepel |
sauslepel:
ook van porselein
sauslaepel (L322a Nunhem)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21025 |
savooiekool |
savooi:
savooje (L322a Nunhem),
savooiemoes:
savooie moos (L322a Nunhem)
|
[N Q (1966)]savooie kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
34539 |
schaal van een ei |
eierschaal:
ē̜i̯ǝršāl (L322a Nunhem)
|
Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šēǝpǝr (L322a Nunhem)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
34427 |
schaapsschaar |
schaap(s)scheer:
šǭpšiǝr (L322a Nunhem)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
19473 |
schaarde |
schaarde:
sjaardj (L322a Nunhem)
|
Kerf of breuk in het scherp van een mes (schaard, schaar, schaal) [N 79 (1979)]
III-2-1
|