24381 |
spinnenweb |
kobgeweef:
oude mensen
kopgewaef (L322a Nunhem),
spinnenweb:
thans
sjpinnewebbe (L322a Nunhem)
|
spinneweb [spinnegeweef, -gewep, -kop] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
19451 |
spionnetje, kijkgaatje |
deurraampje:
dêûr-raempke (L322a Nunhem),
jodenoog:
#NAME?
joede-aug (L322a Nunhem)
|
Raampje of gaatje in de deur om te zien wie er voor de deur staat (kijkvenstertje, oog, kijkgaatje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24359 |
spitsmuis |
scheermuis:
Veldeke oe = lang-gerekter dan ned. oe
sjaermoes (L322a Nunhem)
|
Hoe noemt u het insektenetend diertje, veel op een muis lijkend, met spitse kop, dunne poten en een vrij lange staart (spitsmuis, dol, aardbol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
32749 |
spitten |
omspaden:
om[spaden] (L322a Nunhem),
spaden:
špāi̯ǝ (L322a Nunhem)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
33639 |
splijtkool |
eeuwig moes:
eeuwig moos (L322a Nunhem)
|
I-7
|
29787 |
spoor |
spoor:
špǭr (L322a Nunhem)
|
Het smalspoor vanaf de droogplaats naar de oven en rondom de oven met aftakkingen naar binnen. [monogr.]
II-8
|
26672 |
spoorwiel van de rosmolen |
koningsrad:
kø̄neŋsrāt (L322a Nunhem)
|
Het kamrad aan de grote staande as van de rosmolen. Het spoorwiel drijft het rondsel aan dat op het staakijzer van de stenen is gemonteerd. [N D, 26]
II-3
|
34483 |
sporen van de haan |
hanensporen:
hānǝspø̄r (L322a Nunhem)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
20449 |
spotnaam voor hoge hoed |
staafpijp:
staofpiep (L322a Nunhem)
|
hoed, hoge ~: spotbemaningen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
19359 |
spotten |
aanstellen:
aansjtêlle (L322a Nunhem),
voor gek houden:
ver gek haoje (L322a Nunhem)
|
de spot drijven met [spotten, spreeuwen, truten, zwanzen] [N 85 (1981)] || zich met belachelijk makende of oneerbiedige scherts [grappen] uiten [spreeuwen, spotten, truten, zwanzen, lollen, leuren] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|