19554 |
theelepeltje |
eierlepeltje:
eierlaepelke (L322a Nunhem),
suikerlepeltje:
sokkerlaepelke (L322a Nunhem),
theelepeltje:
tēēlaepelke (L322a Nunhem)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || theelepeltje (suikerlippelke) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19516 |
theepot |
theekan:
tēēkan (L322a Nunhem),
theepot:
tēēpot (L322a Nunhem)
|
pot waarin thee wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21611 |
tien-guldenstuk |
gouden tientje:
gouwe tĕĕntje (L322a Nunhem)
|
tien-guldenstuk, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21379 |
tiend |
tiende:
tĕĕndje (L322a Nunhem)
|
tiende: Datgene wat, in natura of geld, aan de belasting moet worden afgestaan van de opbrengst van het land [de tiend?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25228 |
tocht, zuiging van lucht |
trek:
trêk (L322a Nunhem)
|
tocht, vrij sterke zuiging van de lucht door een beperkte ruimte heen [scheut, trek, zicht, jacht, trok] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24255 |
tochtig |
rits:
rēts (L322a Nunhem, ...
L322a Nunhem),
tochtig:
tø̜xtex (L322a Nunhem)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11, I-12
|
33652 |
toegang tot akker |
opvaart:
opvaart (L322a Nunhem)
|
[N 11, 8]
I-8
|
19261 |
toestemming |
mogen:
moge (L322a Nunhem)
|
goedkeuring om iets te mogen doen [toestemming, konsent] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17859 |
tollen |
draaien wie een kokkerel:
drêj-je wiej eine koekerel (L322a Nunhem),
draaien wie een tol:
(drêj-je wiej eine tol) (L322a Nunhem)
|
Tollen: draaien als een tol (trijzelen, bollen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17727 |
tonen |
laten kijken:
laote kieke (L322a Nunhem)
|
tonen: Laten zien, tonen (togen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|