24363 |
blankvoorn, voorn |
ruts:
Veldeke
röts (L322a Nunhem)
|
Hoe noemt u de voorn: een zoetwatervis met achter de borstvin twee buikvinnen die ter hoogte van de rugvin staan; de anaalvin staat ongeveer halfweg de eerste buikvin en de staartvin. De bek is betrekkelijk klein. Het lichaam is zijdelings samengedrukt en [N 83 (1981)]
III-4-2
|
34405 |
blaten |
mekkeren:
mɛkǝrǝ (L322a Nunhem)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
29612 |
blauwe klei |
blauwe leem:
blǫu̯wǝ lęi̯m (L322a Nunhem)
|
De blauwe klei in het algemeen en de klei die onder het veen zit in het bijzonder. [N 27, 19b; N 27, 44]
I-8
|
24390 |
blauwe vleesvlieg, bromvlieg |
dikke vlieg:
Veldeke
dieke vleeg (L322a Nunhem),
vleesvlieg:
Veldeke
vleisvleeg (L322a Nunhem)
|
Hoe noemt u een grote, dikke vlieg, donkerblauw glanzend, die eieren legt in geslacht vlees (dal) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17691 |
blazen |
blazen:
Veldeke
bloaze (L322a Nunhem)
|
Hoe noemt u het geluid dat katten voortbrengen als zij kwaad zijn (blazen, spuwen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
17986 |
bleek |
blass (du.):
hae kiektj dei blas oet (L322a Nunhem),
bleek:
hae kiektj bleik (L322a Nunhem)
|
bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)]
III-1-2
|
17987 |
bleek, flets zien |
blass (du.) uitzien:
hae kiektj dei blas oet (L322a Nunhem),
bleek kijken:
hae kiektj bleik (L322a Nunhem)
|
bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)]
III-1-2
|
29824 |
bleke steen |
(een) bleke:
blęjkǝ (L322a Nunhem)
|
Metselsteen die onvoldoende doorbakken is. [N 98, 165; S 37; monogr.; N 30 add.]
II-8
|
18109 |
blikaars |
kipaars:
kipaars (L322a Nunhem)
|
Uitslag, zweren op het achterwerk (blikaars, blikgat, blekker(d), blik, smet). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
bliksemschicht:
bliksemsjicht (L322a Nunhem)
|
bliksemschicht, bliksemstraal [weerlicht, blidderum] [N 22 (1963)]
III-4-4
|