19371 |
bliksemafleider |
bliksemafleider:
bliksemaafleijer (L322a Nunhem)
|
Inrichting om de bliksem af te leiden en onschadelijk te maken; gewoonlijk een van het dak tot in de grond lopende metalen staaf (bliksemafleider, donderroede, donderkruit, donderspil) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
25113 |
bliksemen |
bliksemen:
bliksemme (L322a Nunhem)
|
bliksemen met een felle straal [t vuurlicht] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20686 |
blinde vink |
blinde vink:
blinj vinke (L322a Nunhem)
|
Opgerold kalfslapje met vulsel (blin vinke, muisje zonder kop?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17683 |
bloed |
bloed:
blood (L322a Nunhem)
|
bloed [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34097 |
bloedaders |
bloedaderen:
blōtǭrǝ (L322a Nunhem)
|
Aders zichtbaar op de uier. [N 3A, 118c]
I-11
|
34150 |
bloedgang |
(het) zuiveren:
zȳvǝrǝ (L322a Nunhem)
|
Uitscheiding van een niet bevruchte koe. [N 3A, 31]
I-11
|
22057 |
bloedluis |
bloedluis:
bloodloes (L322a Nunhem)
|
bloedluis, luis die kankergezwellen veroorzaakt aan appelbomen [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20693 |
bloedworst |
bloedworst:
bloodworst (L322a Nunhem),
bloodwòrst (L322a Nunhem)
|
bloedworst [N 06 (1960)] || Bloedworst (bulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24305 |
bloedzuiger |
echel:
aechel (L322a Nunhem)
|
bloedzuiger [lok, echel, deegel, bloodiegel, -zuuker] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blȳi̯ǝ (L322a Nunhem)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|