18533 |
vestzakje |
wambuisjestas:
waemeskestes (L322a Nunhem)
|
vestzakje [ziepzekse, weemesteske, vestjestes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34070 |
vet te mesten vaars |
vette vaars:
vɛtǝ vārs (L322a Nunhem)
|
[N 3A, 75c]
I-11
|
34274 |
vetmesten |
vetmasten:
vɛtmastǝ (L322a Nunhem),
vetmesten:
vɛtmɛstǝ (L322a Nunhem)
|
Vee vetmesten, in het bijzonder gezegd van stiertjes, kalveren en vaarzen. [N 38, 26; N 3A, 75a, 75b, 75c, 76 en 77a; monogr.]
I-11
|
33665 |
vetweide |
nawei:
nǭwęi̯ (L322a Nunhem),
vetwei:
vɛtwɛi̯ (L322a Nunhem)
|
Speciale, meestal afgemaakte wei waar men koeien laat grazen die niet meer geschikt zijn voor de productie en die als slachtvee bestemd zijn. [N 3A, 77b; N 3A, 77c; N 6, 33b; JG 1a, 1d; L 19B, 2aI; L 32, 45; RND 20; S 43; monogr.]
I-8
|
32765 |
vierhoekige eg |
vierkante [eg]:
vērkantjǝ [eg] (L322a Nunhem)
|
De oude houten, later ook ijzeren eg die een vierhoekig geraamte had; zie afb. 53 en 54. Deze eg was niet altijd vierkant of rechthoekig: soms waren de hoofdbalkjes lichtelijk gebogen of vormden de balken een ruitvormig raam. Waar de vierhoekige eg blijkens de opgaven als onkruideg en/of als zaadeg in gebruik was, is vermeld in de betrokken lemmata. Zie verder het lemma ''eg''. [JG 1a; JG 1b add.; N 11, 71 + 72 + 75 add.; N J 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
21542 |
vijf frank |
vijf-frankstuk:
vief-frang stök (L322a Nunhem)
|
5 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21610 |
vijf-guldenstuk |
gouden vijfje:
gouwe viefje (L322a Nunhem)
|
vijf-guldenstuk, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24961 |
vijver |
wijer:
wijǝr (L322a Nunhem),
wijert:
wiejërt (L322a Nunhem)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] || Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8, III-4-4
|
24386 |
vin |
vin:
Veldeke
vin (L322a Nunhem)
|
Hoe noemt u het min of meer waaiervormige voortbewegingsorgaan van een vis, op de rug, borst en buik en aan de staart (vin, vlim) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
fikke (L322a Nunhem),
jatten:
jatte (L322a Nunhem)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|