24444 |
vliegend ongedierte |
ongesiefer:
òngesiefer (L322a Nunhem)
|
vliegend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33986 |
vliegennet |
vliegengaren:
vlēgǝgārǝ (L322a Nunhem),
vliegennet:
vlēgǝnęt (L322a Nunhem)
|
Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a]
I-10
|
19452 |
vliegenraam, hor |
hort:
haort (L322a Nunhem)
|
Vlechtwerk van metaaldraad in een raam gevat dat voor een venster wordt gezet om het binnenvliegen van insekten te beletten (hor, horretje, zeef, draad) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19380 |
vliering |
vliering:
vleering (L322a Nunhem)
|
Verdieping boven een zolder, onder de pannen, meestal gebruikt als opslagruimte (vliering, scheerzolder, bovenzolder, hanezolder) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24980 |
vlijns, geelbruine aarde |
bank:
(zeer harde laag van oer).
bank (L322a Nunhem)
|
geelbruine aarde tussen bruine grond en leem in [vlijns, vlijst] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
26758 |
vlik |
vlik:
vlek (L322a Nunhem)
|
Een dun afgestoken stukje veen of heigrond of een zode van buntgras met losse turf vermengd. Vergelijk het lemma ''heiturf''. [N 27, 39h; I, 37]
II-4
|
26760 |
vlikken steken |
vlikken steken:
vlekǝ stē̜kǝ (L322a Nunhem)
|
Steken van vlikken en graszoden of heilappen losmaken. [N 27, 39g; N 27, 1; N 27, 1 add.; I, 38]
II-4
|
18701 |
vlinderdasje |
nondejuke:
nonnejuuke (L322a Nunhem)
|
vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24396 |
vlo (enk.) |
vlo:
vlooij (L322a Nunhem),
vlŏŏ (L322a Nunhem)
|
mensenvlo [N 26 (1964)] || vlo (znw enk) [foekket, zjwarte riejer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vleu:
vleu (L322a Nunhem)
|
vlo (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|