24956 |
voorde, doorwaadbare plaats |
oversteek:
êûverstjaek (L322a Nunhem)
|
doorwaadbare plaats in een water [waaistap, gewad, doorsteek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34101 |
voorklauw |
voorklauw:
vø̄rklau̯w (L322a Nunhem)
|
Het voorste deel van de hoef. [N 3A, 119b]
I-11
|
29690 |
voormaler |
leemmolen:
lē̜.mmø̄̄lǝ (L322a Nunhem),
mengkuip:
meŋkȳp (L322a Nunhem)
|
Maal- en mengkuip, waarin zich een as met armen bevindt die de klei snijdt en vervolgens in de richting van een opening drijft. Deze opening wordt doorgaans afgesloten door een schuif. De voormaler werd aanvankelijk zelfstandig gebruikt, later in combinatie met een steenpers. De drijfkracht werd vroeger geleverd door een paard of een stoommachine, later door een dieselmotor of elektriciteit. Volgens de invuller uit L 163a werd de klei met behulp van de leemmolen gemoediger (g\mujeg\r) en de kluiten (klyt\) werden kortgewreven (kǫrt˲g\vrēv\). [N 98, 88; N 98, 89; monogr.]
II-8
|
18889 |
voornemen |
opzet:
opzêt (L322a Nunhem),
plan:
plan (L322a Nunhem)
|
wat men zich voorgenomen heeft, een plan [opzet, voornemen, plan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19007 |
voornemens zijn |
van plan zijn:
van plan zeen (L322a Nunhem)
|
van plan zijn, het voornemen hebben [getijd zijn/hebben, betijd hebben, vörgers zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17852 |
vooroverduikelen |
vooroverstuiken:
véúreuver stoeken (L322a Nunhem),
voorovervallen:
véúreuver vallen (L322a Nunhem)
|
duikelen, voorover vallen [stulpe, stölpe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34132 |
voorpoten met dikke knie |
stalbenen:
štalbɛi̯n (L322a Nunhem)
|
[N 3A, 143; monogr.]
I-11
|
33206 |
voorrooien |
dabben:
dabǝ (L322a Nunhem)
|
Controleren of de aardappelen rijp zijn, of ze voldoende groot zijn om gerooid te worden. Omschrijvende uitdrukkingen zoals "kijken of de aardappelen rijp zijn" zijn hier niet opgenomen. [N 12, 20]
I-5
|
21504 |
voorschieten |
voorschieten:
vĕŭrsjeete (L322a Nunhem)
|
Voorlopig voor iemand betalen [verschieten? b.v. ik zal het wel voor u verschieten?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33975 |
voorstrengen |
voorklingen:
vø̜̄rkleŋǝ (L322a Nunhem),
voorstrengen:
vø̄rstrēnǝ (L322a Nunhem)
|
Aanvulling van het lemma voorstrengen in wld I.10: strengen waar het voorste van twee ingespannen paarden mee trekt en die aan de voorste schei of aan een haak in de berries van de kar of wagen zijn vastgemaakt. [N 17, 27] || Strengen waar het voorgespan (dat is het voorste van twee ingespannen paarden) mee trekt en die aan de voorste schei of aan een haak in de berries van de kar of wagen zijn vastgemaakt. Wanneer drie paarden achter elkaar zijn ingespannen trekt zowel het eerste als het tweede paard met voorstrengen. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 62]
I-10, I-13
|