29666 |
bol klei |
bal:
bal (L322a Nunhem)
|
Klomp klei waarmee de vorm gevuld werd. Een bol klei was ongeveer anderhalf maal de inhoud van een gevormde, ongebakken steen. [N 98, 76; monogr.]
II-8
|
24705 |
bolderik |
krukkebloem:
krǫkǝblum (L322a Nunhem)
|
Agrostemma githago L. Een vroeger vrij algemeen, maar nu zeldzaam voorkomend giftig onkruid op akkers en in korenvelden met een ruwbehaarde kelk en bloemen, die paars of purper (zelden wit) van kleur zijn. Het bloeit in juni en juli en wordt 20 tot 100 cm hoog. [A 60A, 58; monogr.]
I-5
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bolhood (L322a Nunhem)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18412 |
bolhoed: spotnamen |
hondskooi:
hŏndskŏŏij (L322a Nunhem)
|
bolhoed: spotbenamingen [ketspeng, tiets, hardhoutere] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
29664 |
bollen klei vormen |
een bal leem steken:
ǝn bal lęjm štē̜kǝ (L322a Nunhem)
|
Van de hoop bereide klei met de handen of met een schop brokken afsteken die de vormbak ruimschoots konden vullen. [monogr.]
II-8
|
29665 |
bollenmaker |
balsteker:
balštē̜kǝr (L322a Nunhem)
|
Arbeider die de bollen klei afstak. Vaak legde hij de bollen klei ook op de vormtafel. [monogr.]
II-8
|
32322 |
bomgat, spongat |
bomgat:
bǫmgāt (L322a Nunhem)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|
25114 |
bomijs |
glasijs:
glaas ies (L322a Nunhem)
|
ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
pels (L322a Nunhem)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18629 |
bont geruite langwerpige omslagdoek |
sjaal:
sjaal (L322a Nunhem)
|
omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|