29682 |
zandbak |
zandbak:
zanjt˱bak (L322a Nunhem)
|
Bak waarin een voorraad zand voor het zanden van de vormen werd opgeslagen. [N 98, 81; monogr.]
II-8
|
24967 |
zandbank |
zandbank:
zandj-bank (L322a Nunhem)
|
zandbank, hoger gelegen deel van zand in een rivier of meer [bank, zandskel, zandbplaat, visplaat] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29679 |
zanden |
bezanden:
bǝzantjǝ (L322a Nunhem),
vormen zanden:
vǫrǝmǝ zanjtjǝ (L322a Nunhem)
|
De kleibol of de binnenkant van de natgemaakte vorm met zand bestrooien. [N 98, 82; monogr.]
II-8
|
29680 |
zander |
zander:
zantjǝr (L322a Nunhem)
|
Arbeider die speciaal belast was met het zanden van de vormen. De zander kon daarbij op twee manieren te werk gaan: ofwel hij strooide een handvol zand door de vorm, ofwel hij vulde een vorm met zand en gooide de inhoud ervan over in een andere. Deze laatste wijze van werken noemde men stulpen - Geuskens, pag. 60. [monogr.]
II-8
|
24924 |
zandkorrel, korreltje zand |
zandkorreltje:
zandj-körrelke (L322a Nunhem)
|
zandkorrel, korreltje zand [zandeke] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29683 |
zandkruier |
zandman:
zantjman (L322a Nunhem)
|
lt\r\ zanthɛr\k) en in Q 17 en Q 20 met een reek (rē̜.k). In Q 17 maakte men verder gebruik van een kissel (kes\l), een plank met daaraan een steel bevestigd. De zandkruier zorgde bovendien voor de aanvoer van het zand naar de vormtafel of de steenpers.} zanddroger: zant˱drōg\r L 163a; zandman: zantjman L 322a; zandkruier: za' [monogr.]
II-8
|
29626 |
zandschop |
schuit:
šūt (L322a Nunhem),
schuitje:
šȳtjǝ (L322a Nunhem)
|
Geronde zandschop, gebruikt om de losse kleikruimels op te scheppen. Het woordtype batsje (L 297) duidt een zandschop aan die in de gresbuizenindustrie werd gebruikt. [N 98, 36; monogr.]
II-8
|
33101 |
zang, bussel gelezen aren |
zang:
zaŋ (L322a Nunhem)
|
De bussel die de arenlezers bijeenbrengen. Vergelijk het lemma ''bussel geharkte aren'' (5.2.3). In het westen van de Kempen wordt opgemerkt dat dergelijke zangen vooral bij het lezen van hennep worden gemaakt. In het Noord-Truierlands worden de zangen niet gebonden, maar los verzameld. Godsschel, naar Jongeneel 1884, is een metafoor naar de vorm van de altaarbel. [N 15, 36; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
24283 |
zanglijster, lijster |
lijster:
liester (L322a Nunhem)
|
zanglijster (22,5 bekend; gelige, gestippelde borst en buik; broedt in grote parken en bossen; ook trekvogel; nest is van binnen glad en bruin; roep [tsp]; luide roepende zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21403 |
zaniken, zeuren |
noteren:
[vgl. elders knoteren, rk]
nôotere (L322a Nunhem),
zaniken:
zanikke (L322a Nunhem),
zeveren:
zeivere (L322a Nunhem)
|
langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|