19459 |
zwabber |
trekker:
trêkker (L322a Nunhem),
zwabber:
zwabber (L322a Nunhem)
|
Dweil aan een steel gebonden (zwabber, dweil, aftrekker) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18160 |
zwachtel |
windel:
winj-jel (L322a Nunhem)
|
Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, vees). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32864 |
zwad, houw |
gezwad:
gǝzwāt (L322a Nunhem)
|
De hieronder opgenomen woorden zijn van toepassing op de hoeveelheid gras die de maaier met één slag van de zeis afmaait en die links van hem blijft liggen. Het Algemeen-Nederlandse woord zwad betekent zowel deze reep afgemaaid gras alsook de regel of rij gras die op het veld ontstaat als men een baan gemaaid heeft. Dit laatste begrip, de regel afgemaaid gras, komt in het volgende lemma ter sprake, onder de titel ''gezwad''. In sommige streken zijn de volksnamen voor beide onderscheiden begrippen aan elkaar gelijk. Deze gevallen zijn op kaart 9 aangegeven. Bij sommige woorden, zoals schaar, riem, zeissel, springt het betekeniselement "hoeveelheid, opbrengst" in het oog. Bij schob denkt men in de eerste plaats aan de graanoogst; daar betekent het doorgaans de hoeveelheid aren die men voor een halve schoof met één slag van de zicht of de zeis afmaait; hier is het waarschijnlijk overdrachtelijk gebruikt. Zie ook het lemma ''rij'', ''wiers''. Voor de volledigheid van dit kleine woordveld vergelijke men ook het lemma ''graanzwad'' in de aflevering over de Akkerbouw.' [N 14, 92; JG 1a; A 16, 1a; Lu 1, 16 add.]
I-3
|
32917 |
zwaden spreiden |
uitereensmijten:
utǝręi̯nšmī.tǝ (L322a Nunhem)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
32875 |
zwadkeerder, beugel |
beugel:
bø̄gǝl (L322a Nunhem)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
17557 |
zwak en mager persoon |
magere lemmend:
(als hij daarbij lang is).
ei mager leemendj (L322a Nunhem),
pens noch darmen:
pens nog derm (L322a Nunhem),
vel en schenkelen:
Gezegd voor een mager iemand.
t is niks as vèl en sjinkele (L322a Nunhem)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)] || zwak, tenger iemand [N 37 (1971)]
III-1-1
|
17972 |
zwak, ongezond |
zwak:
zwoak (L322a Nunhem)
|
Zwak: niet sterk, met weinig weerstand (fijn, krank, week, zwak). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17745 |
zwak, slap |
zwak:
zwaak (L322a Nunhem)
|
Zwak, slap: gering van lichaamsvermogen, niet sterk (zwak, min, slap). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24285 |
zwaluwstaart |
zwalgenstaart:
zjwalgesjtert (L322a Nunhem)
|
de staart van zwaluwachtige vogels [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18537 |
zwart pak |
zwart pak:
zwart pak (L322a Nunhem)
|
pak, zwart ~, bestaande uit korte jas, vest en gestreepte broek [N 23 (1964)]
III-1-3
|