24501 |
braambes |
bramerten:
braomerte (L322a Nunhem)
|
braam^bes
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramerten:
brǭmǝrtǝ (L322a Nunhem)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
18034 |
braken |
kotsen:
kotse (L322a Nunhem),
overgeven:
èùvergaeve (L322a Nunhem),
spijen:
spieje (L322a Nunhem)
|
overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
bramertenvlaai:
braomerteflaaj (L322a Nunhem)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
29765 |
brand |
vuur:
vø̄̄r (L322a Nunhem)
|
De gloeiïng van de oven - Coopman, pag 8. [monogr.]
II-8
|
20562 |
brandewijn |
brandewijn:
brandewien (L322a Nunhem)
|
brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24306 |
brasem |
brasem:
Veldeke
brieësem (L322a Nunhem)
|
Hoe noemt u de brasem: een zoet- en brak watervis die voorkomt in stilstaande tot traagstromende wateren. Het lichaam is hoog en zijdelings afgeplat. De buikvinnen staan achter de borstvinnen voor de rugvin. De anaalvin is sterk ingesneden. De bovenste he [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21839 |
brasser |
zuipnikkel (zn.):
eine zoe-p-niekel (L322a Nunhem)
|
woest en wild leven, met veel cafés bezoeken [wilden] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33983 |
brede buikriem |
buikriem:
būkrēm (L322a Nunhem)
|
Riem die onder de buik van het paard wordt gespannen en aan de twee uiteinden van de berries wordt vastgemaakt. Hij zorgt ervoor dat het paard steviger tussen de berries staat en voorkomt dat de kar opkipt. Deze riem is breder dan de smalle buikriem opdat hij bij het opkippen van de kar niet in de buik van het paard zou snijden. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 73]
I-10
|
34080 |
brede tanden |
brede tanden:
bręi̯ tɛnj (L322a Nunhem)
|
Blijvend gebit na de wisseling. [N 3A, 108c]
I-11
|