19531 |
broodmes |
broodmes:
brŏŏdmets (L322a Nunhem)
|
mes waarmee brood wordt gesneden [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20670 |
broodpap |
broodpap:
bróódpap (L322a Nunhem),
pap met broodstompen:
pap mit bróódstjump (L322a Nunhem)
|
Pap met stukjes roggebrood (pap met vuurstenen?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20706 |
broodpop |
mikkenman:
mikkeman (L322a Nunhem)
|
Wittebrood in de vorm van een man (steeve, steeveman, weggeman, nieuwjaarsman, ziepesprengert, boekeman?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21169 |
brug |
brug:
brøk (L322a Nunhem)
|
Het plankier op gelijke hoogte van de voormaler. [monogr.]
II-8
|
29689 |
brugman |
brugman:
brøkman (L322a Nunhem)
|
Arbeider die de klei in de voormaler deponeerde [monogr.]
II-8
|
34138 |
brullen |
brullen:
brølǝ (L322a Nunhem)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
de brul hebben:
(de koe heeft) dǝ brø̜lǝ (L322a Nunhem)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
21573 |
brutaal |
astrant:
astrant (L322a Nunhem),
frech (du.):
vrek (L322a Nunhem)
|
geen schaamte hebbend [(zeer) brutaal, astrant, frech, vrank, frank] [N 87 (1981)] || zeer onbeschaamd, zeer brutaal [astrant, ekstrant, onbeschoft] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
25116 |
bui, regenbui |
schuil regen:
ein sjoel raegen (L322a Nunhem)
|
regenbui, korte periode van regen [frontbui, gurze, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17635 |
buik (spotnamen) |
bierpens:
Voor iem. die dit heeft door drinken.
beerpens (L322a Nunhem),
buik wie een burgemeester:
hae haet inne boek wiej eine börgemeister (L322a Nunhem),
pens:
pens (L322a Nunhem)
|
buik: spotbenamingen [N 10 (1961)]
III-1-1
|