20538 |
aardappelen stampen |
stampen:
sjtampe (L322a Nunhem)
|
stampen; Hoe noemt U: Fijnmaken van b.v. aardappelen (deisteren, moezelen, moezen, britsen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33219 |
aardappelkuil, -groef |
kuil:
kul (L322a Nunhem)
|
De plaats waar de aardappelen gedurende de winter buiten worden opgeslagen. In droge gebieden maakt men ronde opslagkuilen, wel tot twee meter diep. Waar het grondwater dicht aan de oppervlakte komt maakt men meestal langwerpige groeven; de grond wordt dan maar een decimeter weggegraven. De bodem en de wanden worden met stro bedekt; daarop worden de aardappelen uitgespreid. Op de aardappelen komt dan nog en laag stro en het geheel wordt met aarde afgedekt. Vroeger maakte men luchtgaten in de afdekkende aarde; in het uiteinde van een dergelijk luchtgat stak men een wis stro die lucht doorliet, maar ongedierte buiten hield. Tegenwoordig worden de kuilen met landbouwplastic afgedekt en houden autobanden het geheel op zijn plaats. Het regelmatig eerste element in samenstellingen met aardappel- is hier weggelaten. [N 12, 30; JG 1a, 1b; A 21, 1f; monogr.; add. uit N 5, 89; N 12, 29]
I-5
|
33165 |
aardappelloof |
loof:
lǫuf (L322a Nunhem)
|
De bladeren van de aardappelplant. Ze worden na de oogst bijeengeharkt en verbrand; zie het lemma Aardappelloof Verbranden. Het regelmatig bepalend deel aardappel-, als eerste element in samenstellingen, is hier weggelaten. Bij het woordtype stro geeft de zegsman van L 386 op: "als het droog is". [N 12, 6; JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 30, 34a; S 22; monogr.]
I-5
|
34283 |
aardappelmolen |
brijselmolentje:
brizǝlmølkǝ (L322a Nunhem)
|
De aardappelmolen is het werktuig waarmee men de gekookte aardappelen tot puree maalt. [N 18, 134; monogr.]
I-11
|
20606 |
aardappelpuree |
puree:
puree (L322a Nunhem)
|
puree [stamp, stoemp] [N 38 (1971)]
III-2-3
|
33209 |
aardappelraper |
raper:
rē̜pǝr (L322a Nunhem)
|
Degene die de aardappelen opraapt. [N 12, 22b; monogr.]
I-5
|
33211 |
aardappelriek, algemeen |
aardappel(en)riek:
ɛrpǝlǝrēk (L322a Nunhem)
|
Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.]
I-5
|
33208 |
aardappelrooier |
rooier:
rōi̯ǝr (L322a Nunhem)
|
Degene die de aardappelen uitsteekt. De regelmatige voorvoegsels aardappel- en patatte- zijn weggelaten. [N 12, 22a; monogr.]
I-5
|
33164 |
aardappelstruik |
struik:
štruk (L322a Nunhem)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33197 |
aardappelwiedhak |
aardappelenhaak:
ɛ̄rpǝlǝhǭk (L322a Nunhem),
trekhaak:
trękhǭk (L322a Nunhem)
|
De hak die gebruikt wordt bij het wieden van een aardappelveld. Vaak is het hetzelfde stuk gereedschap als de aanhooghak. De zegsman van L 290 merkt op: "een door de smid omgebogen riek". Vergelijk ook het lemma Kromme Riek. Ook de mesthaak wordt voor dit doel benut; het is uitdrukkelijk opgegeven in: L 324, 378, 420, 0426, Q 39, 71, 111, 192, 198. Zie voor de fonetische documentatie het lemma Mesthaak in aflevering I.1, pag. 12. [N 12, 35; N 18, 58; monogr.]
I-5
|