18601 |
directoire |
boks:
bŏks (L322a Nunhem)
|
directoire, damesbroek met elastiek in de pijpezoom [sjans-, sjemieboks] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31706 |
dissel |
distelboom:
destǝlbau̯m (L322a Nunhem)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
32861 |
distelschopje |
distelschupje:
[distel]šø̜pkǝ (L322a Nunhem)
|
De kleine schop met een stevig, smal (4 à 5 cm) blad en een lange steel of een handvat, speciaal voor het uitsteken van distels. Volgens de zegsman van K 278 voldoet dit gereedschap echter niet goed, want "distels steken is distels kweken; distels trekken is distels nekken"; hij gebruikt er dan ook een haak voor, om de distel met wortel en al uit te trekken. Uit Q 71 wordt nog gemeld dat dit schopje door de boer gewoonlijk zelf gemaakt wordt van een oude zeis; en uit L 330 dat, wanneer een boer wegens ouderdom met het boeren ophield, hij heel vroeger een distelschopje om zijn nek gebonden kreeg, als teken dat hij met het werk op het land stopte. In P 44 is "boomschupje" opgegeven; waarschijnlijk werd voor het uitsteken van distels hetzelfde gereedschap gebruikt als voor het ontschillen van gevelde bomen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel ''distel'' zie het lemma ''distel''. Zie afbeelding 3.' [N 18, 18a; monogr.]
I-3
|
20419 |
dode |
lijk:
(lange i-klank).
lie-k (L322a Nunhem)
|
het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
doffer:
doffer (L322a Nunhem)
|
een mannelijke duif (doffer, kebber, kipper, horen, duivcer) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18153 |
dokteren |
dokteren:
doktere (L322a Nunhem),
meesteren:
meìstere (L322a Nunhem)
|
dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18983 |
dom |
lomp:
lômp (L322a Nunhem)
|
niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18799 |
domme man |
godskluppel:
cf. WNT VII-2 kol. 4454 s.v. "kluppel"9. Lomp, onhandig persoon
gaodsklöppel (L322a Nunhem)
|
een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18800 |
domme vrouw |
dings:
ein dinks (L322a Nunhem)
|
een dommme vrouw [lut, kul, dulleke] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17908 |
dompelen |
dompelen:
dôômpele (L322a Nunhem)
|
Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|