29739 |
droogschuur |
loodse:
lōtsǝ (L322a Nunhem)
|
Langwerpige en geheel gesloten overkapping met veel grotere afmetingen dan de haaghuizen waarin werd gehaagd of de gedroogde stenen dicht tegen elkaar werden opgeslagen als wintervoorraad voor de steenoven. [monogr.]
II-8
|
34156 |
droogstaan |
droogstaan:
drø̄xstǭn (L322a Nunhem),
op (de) zolder staan:
ǫp zǫldǝr štǭn (L322a Nunhem)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
20554 |
drop |
peksuiker:
paeksôkker (L322a Nunhem)
|
drop; Hoe noemt U: Ingedikt sap, aftreksel van zoethout, drop (kalissie, drop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20565 |
dropwater |
klitswater:
klitsketje = katjesdrop
klitswater (L322a Nunhem)
|
Hoe noemt U: Water waarin drop is opgelost (sepnat, kalissewater, kalissesap, poeliepek, kloters) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25126 |
druilerig en koud weer |
miezerig (weer):
miezerig (L322a Nunhem),
nat (weer):
naat (L322a Nunhem),
regenachtig (weer):
raegenechtig (L322a Nunhem),
waterkoud (weer):
waterkoad (L322a Nunhem)
|
druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)] || nat weer [versigheid] [N 81 (1980)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || regenachtig, gezegd van het weer [ruizerig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17941 |
druk heen en weer lopen |
ronddefileren (<fr.):
roonddefilere (L322a Nunhem)
|
lopen: bedrijvig heen en weer lopen [rettereere, rondriddere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21817 |
druk praten |
tatelen:
tatele (L322a Nunhem)
|
druk praten [stemmen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
17896 |
drukken |
drukken:
drökke (L322a Nunhem)
|
Drukken: iets aan een wegende of stuwende kracht onderwerpen (drukken, prangelen, priegelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19274 |
drukte, gedoe |
omstand:
ômsjtenj (L322a Nunhem),
trubbel:
trubbel (L322a Nunhem)
|
drukte maken, veel moeite doen meestal op luidruchtige wijze [omstand maken, spatsen maken, statie maken] [N 85 (1981)] || een overvloed van bezigheden, drukte [slemeur, trubbel, navegatie, begankenis, omstand, wiet] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32866 |
dubbel gezwad |
dubbel gezwad:
dø̜bǝl [gezwad] (L322a Nunhem)
|
De dubbele reep gras die ontstaat als men eenmaal heen maait, omdraait, en vlak daarnaast weer eenmaal terug over het veld maait, zodat er twee regels gemaaid gras tegen elkaar aan komen liggen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden tussen vierkante haken het lemma ''gezwad, regel gemaaid gras''. [N 14, 94]
I-3
|