20494 |
fruit eten |
snuiveren:
sjnuivere (L322a Nunhem)
|
fruit eten; Hoe noemt U: (Veel, onrijp) fruit eten (groezen, snaaien, snatsen, snoeien) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20536 |
fruiten |
fruiten:
fruite (L322a Nunhem)
|
fruiten; Hoe noemt U: Vlees of uien bruin braden (fruiten, fritten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24443 |
fruitworm |
appelenworm:
appeleworm (L322a Nunhem),
liesje:
kinderen zeggen -
lieske (L322a Nunhem)
|
worm die in een appel huist [pieremenneke] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
25233 |
gaan liggen (van de wind) |
zich leggen:
de windj haet zich gelagd (L322a Nunhem)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20530 |
gaar |
gaar:
gaar (L322a Nunhem)
|
gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18345 |
gaatje voor de schoenveter |
rijggat:
riejgater (L322a Nunhem)
|
gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34570 |
galiot |
galiot:
gai̯ot (L322a Nunhem)
|
Kleine driewielige kar. Ze heeft een korte dissel met een oog, waaraan een koe of een paard via een zwenghout aangespannen werd. De galiot kan zowel een klein wieltje vooraan hebben als een slepend blok dat dient om het voertuig horizontaal tehouden. Het karretje diende om kleine lasten te vervoeren, bijvoorbeeld om klaver van het veld te halen of een zak graan naar de molen te brengen. [N 17, 41a-b; N G, 51 + 66a-d + 68a; JG 1b; L 27, 64; A 27, 23; A 42, 9a-b; Lu 5, 23, monogr.]
I-13
|
18093 |
galsteen |
galsteen:
galsjtein (L322a Nunhem)
|
Nier-, gal- en blaassteen: steenachtige zelfstandigheid in galblaas, nieren of blaas (steen, graveel, graveelsteen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19375 |
gang |
gang:
gank (L322a Nunhem)
|
De doorloop in een huis die de huisdeur met de vertrekken verbindt (gang, vloer, corridor, leid) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20305 |
garde |
rijsje:
rie-ske (L322a Nunhem)
|
een garde, een bosje rijshout om kinderen mee te straffen [gard, roe, wies] [N 87 (1981)]
III-2-2
|