18029 |
hik |
hik:
hik (L322a Nunhem)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
hinke (L322a Nunhem)
|
Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
hummeren:
hømǝrǝ (L322a Nunhem)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hood (L322a Nunhem)
|
hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
bijenkaar:
cf. WLD II.6
biejekoor (L322a Nunhem),
stoofpijp:
staofpiep (L322a Nunhem)
|
hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̄jǝ (L322a Nunhem),
hø̜̄jǝn (L322a Nunhem)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
hoedspengel:
hoodsjpengel (L322a Nunhem)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34099 |
hoef van de koe |
schoen:
šōn (L322a Nunhem)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hōf˱īzǝr (L322a Nunhem)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
33646 |
hoek van een stuk land |
tomp:
tǫmp (L322a Nunhem)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|