e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L427p plaats=Obbicht

Overzicht

Gevonden: 2561
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klepel klepel: klaepel (Obbicht), klokkenslager: klokkeslêger (Obbicht) De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || klepel [SGV (1914)] III-3-3
kleppen trumpen: trumpe (Obbicht) Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kletsen [snateren] schateren: sjātere(n) (Obbicht) snateren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zeveren] zeveren: zeivere(n) (Obbicht) zeveren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zwetsen] zwetsen: Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  zwetsje(n) (Obbicht) zwetsen [SGV (1914)] III-3-1
kletsoor kletsool: klɛtšoi̯l (Obbicht) Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14] I-10
kletswijf klappei: klappei (Obbicht), zwetserd: zjwetsjert (Obbicht) klappei [SGV (1914)] III-3-1
klieven klieven: klēvǝ (Obbicht) Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.] II-12
kloeken klokken: klokǝ (Obbicht) Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.] I-12
klokkentouw klokkentouw: klokketouw (Obbicht) Het touw om de klok te luiden [klokketouw, klokkereep, klokkezeel?]. [N 96A (1989)] III-3-3