e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L427p plaats=Obbicht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
smeren smeren: smêre(n) (Obbicht) smeren [SGV (1914)] III-2-3
smid smid: smē̜t (Obbicht  [(mv smē̜j)]  ) In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.] II-11
smidse smidse: smets (Obbicht) In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.] II-11
sneb sneb: snep (Obbicht) Wit vlekje op de snuit van de koe. [N 3A, 137] I-11
snede van het blad van de zeis mes/mets: męts (Obbicht) De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.] I-3
sneeuwbui sneeuwbui: sjniè buj (Obbicht), snae buuj (Obbicht) sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)] III-4-4
sneeuwen sneeuwen: snieje(n) (Obbicht) sneeuwen [SGV (1914)] III-4-4
sneeuwklokje sneeuwklokje: -  sneaklökske (Obbicht) sneeuwklokje [DC 56 (1981)] III-4-3
sneeuwx sneeuw: sjniè (Obbicht), sniê (Obbicht) sneeuw [SGV (1914)] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)] III-4-4
sneuvelen sneuvelen: sneuvele(n) (Obbicht) sneven (sneuvelen) [SGV (1914)] III-3-1