23215 |
klepel |
klepel:
klaepel (L427p Obbicht),
klokkenslager:
klokkeslêger (L427p Obbicht)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || klepel [SGV (1914)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
trumpen:
trumpe (L427p Obbicht)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21371 |
kletsen [snateren] |
schateren:
sjātere(n) (L427p Obbicht)
|
snateren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zeivere(n) (L427p Obbicht)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21408 |
kletsen [zwetsen] |
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwetsje(n) (L427p Obbicht)
|
zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
kletsool:
klɛtšoi̯l (L427p Obbicht)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
klappei:
klappei (L427p Obbicht),
zwetserd:
zjwetsjert (L427p Obbicht)
|
klappei [SGV (1914)]
III-3-1
|
17893 |
klieven |
klieven:
klēvǝ (L427p Obbicht)
|
Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.]
II-12
|
34493 |
kloeken |
klokken:
klokǝ (L427p Obbicht)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|
23463 |
klokkentouw |
klokkentouw:
klokketouw (L427p Obbicht)
|
Het touw om de klok te luiden [klokketouw, klokkereep, klokkezeel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|