24601 |
maretak |
haamspeen:
haanspiên (L427p Obbicht)
|
marentak [SGV (1914)]
III-4-3
|
23396 |
mariabeeld |
mariabeeld:
mariabeeld (L427p Obbicht),
moedergods:
modder gaods (L427p Obbicht)
|
Een beeld van Maria met of zonder het kind Jezus op de arm. [N 96B (1989)] || Een beeld van Maria, de moeder van Jezus [Moeder Gods, Moeder Godes, Lievevrouwenbeeld, Mariabeeld?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23589 |
marialied |
marialiedje:
marialeedje (L427p Obbicht)
|
Een Marialied. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24945 |
marmer |
marmer:
marmer (L427p Obbicht)
|
marmer [SGV (1914)]
III-4-4
|
22739 |
marmeren beeld |
beeld:
e marbele beelt (L427p Obbicht),
e marmere beeld (L427p Obbicht)
|
Marmeren beeld. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
22440 |
masker |
masker:
masker (L427p Obbicht),
mommegezicht:
moommegezich (L427p Obbicht)
|
masker [SGV (1914)]
III-3-2
|
20469 |
masturberen |
(-) aftrekken:
zich aaftrèkke (L427p Obbicht),
zich aftrekken:
zich aaftrèkke (L427p Obbicht)
|
onanie plegen, zichzelf bevlekken [zn eige aftrekke, afspelen] [N 10C (1995)], [N 10C (zj)]
III-2-2
|
33044 |
mathaak |
pik:
pek (L427p Obbicht),
pikhaak:
pekhǭk (L427p Obbicht),
pikkel:
pekǝl (L427p Obbicht),
zichtehaak:
zextǝhǭk (L427p Obbicht)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
19393 |
matras |
strozak:
strozak (L427p Obbicht)
|
Het algemene woord voor een met stro, paardehaar, kapok, veren enz. stijf gevulde beddezak die dient als onderbed (matras, bed) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18414 |
matrozenpakje |
matrozenpakje:
WBD
metraozepekske (L427p Obbicht)
|
matrozenpakje (soort jongenskostuum) [N 26 (1964)]
III-1-3
|