18129 |
mazelen |
mazeren:
maazere (L427p Obbicht)
|
mazelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
20925 |
mede |
honingsbier:
hooningsbeer (L427p Obbicht)
|
mede (drank) [SGV (1914)]
III-2-3
|
25642 |
meel dat gebruikt wordt voor taai-taaideeg |
bloem met gezeefd roggemeel:
bloem met gezeefd roggemeel (L427p Obbicht)
|
[N 29, 87a; N 29, 87; N 29, 87b]
II-1
|
24421 |
meelmijt |
meelworm:
WBD
maelworm (L427p Obbicht)
|
mijt die in vochtig meel leeft [N 26 (1964)]
III-4-2
|
25478 |
meelopslagplaats |
meelzolder:
mē̜lzøldǝr (L427p Obbicht)
|
De ruimte of plaats waar het meel opgeslagen wordt. [N 29, 105b; N 29, 105e]
II-1
|
33150 |
meelschepje |
meelmaat:
mɛ̄lmǭt (L427p Obbicht)
|
Een houten vat voorzien van een steel dat diende om droog meel te scheppen. Vergelijk de lemma''s ''graanschop, schepschop'' (6.3.13) en ''graanschep'' (6.3.15). [N 18, 9b]
I-4
|
25488 |
meelworm |
meelwormen:
mē̜lwørm (L427p Obbicht)
|
Uit de meelworm ontstaat de meelkever. De meelworm verontreinigt de bloem of het meel door zijn uitwerpselen. Alle respondenten hebben een meervoudsvorm voor het begrip meelworm opgegeven. [N 29, 101]
II-1
|
24422 |
meelworm, larve van de meeltor |
meelworm:
WBD geel
maelworm (L427p Obbicht)
|
meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
34229 |
meer melk gaan geven |
zich vermelken:
(de koe) vǝrmølkt zex (L427p Obbicht)
|
[N 3A, 68]
I-11
|
20407 |
meerderjarig |
mondig:
munjig (L427p Obbicht)
|
mondig [SGV (1914)]
III-2-2
|