29921 |
metselen |
metselen:
mɛtsǝlǝ (L427p Obbicht)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
29996 |
metselzand |
maaszand:
mās˲zant (L427p Obbicht
[(is scherper dan papzand)]
),
papzand:
pap˲zant (L427p Obbicht
[(voelt zacht aan)]
),
pap˲zɛntj (L427p Obbicht)
|
Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.]
II-9
|
17838 |
middagdutje |
unger:
onjer (L427p Obbicht)
|
middagdutje [SGV (1914)]
III-1-2
|
17839 |
middagdutje doen |
ungeren (ww.):
onjere (L427p Obbicht)
|
middagdutje [een ~ doen] [SGV (1914)]
III-1-2
|
23358 |
middenpad |
middengang:
middegank (L427p Obbicht)
|
De hoofdgang, de middengang van de kerk [middenpad?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24352 |
mier |
amezeik:
aomezeik (L427p Obbicht),
WBD
aomezeik (L427p Obbicht),
bezeik:
WBD Additie bij vraag 44: bijten van mieren
bezeike (L427p Obbicht)
|
mier [N 26 (1964)] || mier [zeikdemp(el), -lem, -meik, -diem, -worm, -mier, moer-, muurzeiker, aomzeiksel, aomezeik] [N 26 (1964)] || mier. De algemene benaming? [N102 (1998)]
III-4-2
|
24423 |
mierenei |
eitje:
WBD
eike (L427p Obbicht)
|
mierenei [zeekmoejerseike] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24424 |
mierenhoop |
amezeikennest:
WBD
aomezeikenés (L427p Obbicht)
|
mierennest [zeekmoejersnest] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (L427p Obbicht)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
34112 |
miltkuilen |
miltkuilen:
meltjkūlǝ (L427p Obbicht)
|
Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.]
I-11
|