33730 |
optilbaar hek |
losse barrier:
los brēr (L427p Obbicht)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
17900 |
optillen |
heffen:
höffe (L427p Obbicht),
oplichten:
opluchte (L427p Obbicht)
|
heffen, tillen [SGV (1914)]
III-1-2
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
espres (L427p Obbicht)
|
expres [SGV (1914)]
III-1-4
|
28065 |
opzichter |
opzichter:
opzichter (L427p Obbicht)
|
De man onder wiens leiding de werkzaamheden op het bouwwerk worden verricht. In K 359 werd de controle door de 'architect' ('ažet'k') verricht. 'Conducteurs' werden in Q 83 slechts op grote bouwwerken ingezet ter vervanging van de aannemer. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
23570 |
organist |
organist:
organis (L427p Obbicht)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
oͅrgəl (L427p Obbicht)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
op de orgel spelen:
op den orgel spele (L427p Obbicht)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
oͅrgəlpīpə (L427p Obbicht)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34053 |
os |
os:
ǫs (L427p Obbicht)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
20318 |
oud, bejaard |
bejaard:
bejoart (L427p Obbicht)
|
bejaard [SGV (1914)]
III-2-2
|