24362 |
pad |
kroddel:
kroddel (L427p Obbicht),
pad:
(pad) (L427p Obbicht)
|
pad (dier) [SGV (1914)]
III-4-2
|
21261 |
pad, paadje |
pad, paadje:
paat, pêj (L427p Obbicht)
|
pad, paden (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
joodoor:
jutdoire (L427p Obbicht)
|
paddestoel [SGV (1914)]
III-4-3
|
17550 |
pafferig dik, opgeblazen van lijf |
papperig (dik):
papperig dik (L427p Obbicht)
|
dik, pafferig [maf] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18170 |
pak, kostuum |
montering:
ein nuuj mantoering (L427p Obbicht),
(v.).
mantoering (L427p Obbicht),
pak:
ei nuuj pak (L427p Obbicht),
pak (L427p Obbicht)
|
pak [SGV (1914)] || pak [een nieuw ~] [SGV (1914)]
III-1-3
|
24293 |
paling, aal |
aal:
iêl (L427p Obbicht),
Een teeken voor deze klank vond ik niet in de toelichting. k Heb hem daarom trachten te benaderen en overal weergegeven door i? ( i en ? hecht verbonden)
iêl (L427p Obbicht)
|
aal [SGV (1914)] || paling [SGV (1914)]
III-4-2
|
19434 |
pannen schuren |
schuren:
schuren (L427p Obbicht)
|
Vlekvrij maken van b.v. pannen door te schuren b.v. met zand (schuren, schrobben) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19443 |
pannenlap |
pannenlap:
pannelap (L427p Obbicht)
|
lap waarmee men hete voorwerpen van het vuur neemt (kwezel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
30473 |
pannentang |
pitstang:
petš`taŋ (L427p Obbicht)
|
Lange nijptang waarmee de dakdekker stukken van pannen afknipt wanneer ze aan het ondereinde een schuine richting moeten hebben. Zie ook afb. 76. [N 30, 17; monogr.]
II-9
|
20558 |
pap |
brij:
briej (L427p Obbicht, ...
L427p Obbicht)
|
brij [SGV (1914)]
III-2-3
|