26668 |
rosmolen |
mange (fr.):
manéézje (L427p Obbicht),
manège (fr.):
manē̜žǝ (L427p Obbicht)
|
De oudste machine die voor het dorsen werd gebruikt. Een paard leverde hier de drijfkracht. Algemeen wordt onder manège een constructie verstaan bestaande uit een vertikale as die door een horizontale boom, waar een paard is voorgespannen, in beweging wordt gebracht. Door middel van een kardan-koppeling wordt die draaiende beweging doorgegeven aan een horizontale as die door de wand van de schuur naar een machine werd geleid en deze aandrijfkracht leverde. In dit geval wordt door de rosmolen een trommel aangedreven waarin de halmen gedorst werden. Vergelijk ook het lemma ''rosmolen'' in de aflevering over de molenaarsterminologie, wld II,3, blz. 163.' [N 14, 7; JG 1a, 1b; monogr.] || dorsmachine: draaiend wiel met boom dat door een trekpaard wordt voortgedreven om de dorsmachine te doen werken [N 14 (1962)]
I-4, I-7
|
21330 |
royaal |
royaal (<fr.):
rejaal (L427p Obbicht)
|
gul [SGV (1914)]
III-3-1
|
23716 |
rozenkrans |
rozenkrans:
roazekrans (L427p Obbicht)
|
De rozenkrans, het bidsnoer [bid-vr-ons?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20851 |
rozijnenbrood |
rozijnenweg:
roziene wĕk (L427p Obbicht)
|
brood, waarin rozijnen gebakken worden [N 29 (1967)]
III-2-3
|
32882 |
rug van het blad van de zeis |
rug:
rø̜k (L427p Obbicht)
|
De opstaande stevige rand aan de buitenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 5. [N 18, 68e; JG 1a, 1b]
I-3
|
19404 |
rug van het lemmer |
rug:
rug (L427p Obbicht)
|
De niet-scherpe zijde van een mes (rug, botte kant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
17640 |
ruggengraat |
ruggengraat:
röGegraot (L427p Obbicht)
|
rug: ruggegraat [ruggestrang, ruggegraat] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17641 |
ruggenwervel |
wervel:
wervel (L427p Obbicht)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
21936 |
ruien |
in de rui (zijn):
in de rui zeen (L427p Obbicht)
|
veer: elk der huidbekleedsels van een vogel bestaande uit een buisje dat aan weerszijden baarden en baardjes draagt (pluim, veer) [N 100 (1997)]
III-4-1
|