22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sjliep oe‧t, enz. (L427p Obbicht)
|
uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slover:
slǭvǝr (L427p Obbicht)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34163 |
slijmblaas |
slijm:
slīm (L427p Obbicht)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
slijpbus:
slīp˱bø̜š (L427p Obbicht)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
19282 |
slim |
slim:
slum (L427p Obbicht)
|
schrander [SGV (1914)]
III-1-4
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
sjlòkderm (L427p Obbicht)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
flons:
flons (L427p Obbicht)
|
slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
šlǭt (L427p Obbicht)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
17577 |
sluik haar |
rechte krullen:
rechte kraolle (L427p Obbicht),
sluik haar:
sjloek haer (L427p Obbicht)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
hazenslaap hebben:
ennen hazesjlaop höbbe (L427p Obbicht)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|