18134 |
snijwonde |
snee:
enne sjnee:j (L427p Obbicht)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)]
III-1-2
|
19040 |
snikken |
snoffelen:
sjnoffele (L427p Obbicht)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
20590 |
snoepen |
slokken:
slokke(n) (L427p Obbicht)
|
snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|
33996 |
snoer |
smikketouw:
smekǝtǫu̯ (L427p Obbicht)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
17753 |
snor |
snorbaard:
snorbaard (L427p Obbicht)
|
snorbaard [SGV (1914)]
III-1-1
|
34510 |
snot |
snot:
snot (L427p Obbicht)
|
Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.]
I-12
|
18026 |
snotneus |
snotterbel:
snooterbél (L427p Obbicht),
snotterkuiken:
sjnoterkuu:ke (L427p Obbicht),
snooterkūūk (L427p Obbicht)
|
snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
18025 |
snottebel |
kuik:
Cfr. Weertlds. Wb.: kuûk kuiken.
kuuk (L427p Obbicht),
snotterbel:
sjnoterbel (L427p Obbicht)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17590 |
snuit |
snoets:
snoets (L427p Obbicht),
snuit:
sjnoe.t (L427p Obbicht),
snuits:
snoets (L427p Obbicht),
snuts (L427p Obbicht)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)] || Snuit [SGV (1914)]
I-12, III-1-1, III-4-2
|
17841 |
snurken |
snurken:
sjnorke (L427p Obbicht),
sjnurke (L427p Obbicht)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|