id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20664 | soep | sop: sop (Obbicht) | soep [SGV (1914)] III-2-3 |
19513 | soepketel, waterketel | marmiet: ketel met hengsel mermīēt (Obbicht) | berremiet/ marmiet, in de betekenis van koperen waterketel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1 |
19521 | soepterrine | soepterrine: soeptrīēn (Obbicht) | soepterrine [N 20 (zj)] III-2-1 |
31504 | solderen | loden: lø̜ǝjǝ (Obbicht), solderen: sǫldērǝ (Obbicht) | Twee of meer metalen delen door middel van soldeersel met elkaar verbinden. Het soldeersel is een metaal of een legering waarvan het smeltpunt lager ligt dan dat van de te verbinden metalen. Het wordt tijdens het solderen met behulp van een soldeerbout, een soldeerlamp, etc. verhit en vloeibaar gemaakt. De te verbinden vlakken worden vóór het solderen met een vloeimiddel gereinigd om het hechten van het soldeersel te vergemakkelijken en om oxidatie van het te solderen materiaal tegen te gaan. Zie ook het lemma "hardsolderen". [N 64, 28a; N 100, 19; L 7, 12; monogr.; N 33, 194 add.] II-11 |
34118 | soortige koe | soortige koe: sǭrtegǝ kō (Obbicht) | Koe die harmonisch van bouw is. [N 3A, 140] I-11 |
34576 | spaak | speek: spęi̯k (Obbicht) | Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.] I-13 |
32750 | spade, spitschop | graafschup: grāf[schup] (Obbicht), schup: šø̜p (Obbicht), steekschup: stę̄k[schup] (Obbicht) | Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.] I-1 |
31765 | spanlat van de spanzaag | spanhoutje: spanhø̜jtjǝ (Obbicht), spanlat: španlat (Obbicht), wartel: wartǝl (Obbicht) | Latje waarmee het spantouw aangedraaid wordt om de zaag op te spannen. Om te voorkomen dat het touw ontspant, zet men het latje vast achter de spanregel. Zie ook afb. 18. [N 53, 8b; N I, 1b; monogr.] II-12 |
17830 | spannen | spannen: spanne (Obbicht) | spannen [SGV (1914)] III-1-2 |
31764 | spantouw van de spanzaag | spantouw: spantǫw (Obbicht), špantǫw (Obbicht) | Het touw aan de bovenzijde van het spanzaagraam waarmee de spanzaagarmen en het zaagblad worden opgespannen. Zie ook afb. 18. [N 53, 8a; N I, 1a; monogr.] II-12 |