24382 |
sprinkhaan |
sprinkhaan:
sprinkhaan (L427p Obbicht)
|
sprinkhaan [SGV (1914)]
III-4-2
|
17591 |
sproeten |
bekklateren:
beklaatere (L427p Obbicht),
sproetelen:
sjprotele (L427p Obbicht),
sprootele (L427p Obbicht)
|
sproet(en) [SGV (1914)] || sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17915 |
sprokkelen |
hout breken:
hout brêke (L427p Obbicht)
|
sprokkelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
21007 |
spruiten |
spruitjes:
spruutjes (L427p Obbicht)
|
spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)]
III-2-3
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruitje:
spruutjes (L427p Obbicht)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
34286 |
spruitpot |
varkensketel:
vɛrkǝskē̜tǝl (L427p Obbicht)
|
Pot waarin men koren kookt, zodat het gaat zwellen. Vervolgens voert men dit aan beesten met name aan het paard. [N 18, 129]
I-11
|
17910 |
spuiten |
spruitsen:
spruitse(n) (L427p Obbicht)
|
spuiten [SGV (1914)]
III-4-4
|
17819 |
staan |
staan:
stoan (L427p Obbicht)
|
staan [SGV (1914)]
III-1-2
|
20125 |
staart |
staart:
start (L427p Obbicht, ...
L427p Obbicht)
|
[A 2, 37; L 29, 27; S 35; monogr.]staart [SGV (1914)]
I-11, III-4-2
|
34225 |
staartkoord |
staarttouw:
starttǫu̯w (L427p Obbicht)
|
Koord waarmee men op stal de staart van de koe vastbindt. [N 3A, 14g]
I-11
|