20847 |
suiker |
suiker:
sookker (L427p Obbicht)
|
suiker [SGV (1914)]
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
søkǝrkrūǝt (L427p Obbicht),
sǫkǝrkroat (L427p Obbicht)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20785 |
suikerbrood |
goede weg:
gooie wĕk (L427p Obbicht),
suikerweg:
sokkerwĕk (L427p Obbicht)
|
brood waarin suiker gebakken wordt [N 29 (1967)]
III-2-3
|
17735 |
suizen van de oren |
suizen:
t soest in mie.n oeare (L427p Obbicht)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20745 |
taart |
taart:
(taart is een betere soort vlaaj).
taart (L427p Obbicht)
|
taart [SGV (1914)]
III-2-3
|
20891 |
tabak |
toebak:
toebak (L427p Obbicht)
|
tabak [SGV (1914)]
III-2-3
|
23255 |
tabernakel |
tabernakel (<lat.):
tabbernakel (L427p Obbicht)
|
Het tabernakel, het rijkversierd kastje (op het hoofdaltaar of op het sacra-mentsaltaar), waarin het Allerheiligste bewaard wordt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19667 |
tafel |
tafel:
tōͅfəl (L427p Obbicht)
|
tafel [SGV (1914)]
III-2-1
|
19530 |
tafelmes |
tafelmes:
taofelmes (L427p Obbicht)
|
mes dat men aan tafel gebruikt [N 20 (zj)]
III-2-1
|