17680 |
teen |
teen:
tiên (L427p Obbicht),
tiêne (L427p Obbicht)
|
teen [SGV (1914)] || tenen [SGV (1914)]
III-1-1
|
21208 |
telegram |
telegram:
telegram (L427p Obbicht)
|
telegram [SGV (1914)]
III-3-1
|
32965 |
telen, verbouwen |
trekken:
trękǝ (L427p Obbicht)
|
Het voor gebruik tot ontwikkeling brengen van een gewas. Zie ook de meer specifieke lemma''s ''zaaien'' (2.1) en ''poten, planten'' in aflevering I.5. Voor twachten zie Rutten, Haspengouwsch Idioticon 239: "winnen van zaad". [N Q, 9; L 1 a-m; S 20; Wi 43; monogr.]
I-4
|
23638 |
ten offer gaan |
ten offer gaan:
ten offer gaon (L427p Obbicht)
|
De offergang maken, ten offer gaan. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34320 |
tepel, tet |
mam:
mam (L427p Obbicht)
|
Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.]
I-12
|
19554 |
theelepeltje |
suikerlepeltje:
sókerlèpelke (L427p Obbicht)
|
theelepeltje (suikerlippelke) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19516 |
theepot |
theepot:
tweeklank
tijpot (L427p Obbicht)
|
pot waarin thee wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19781 |
thuis |
thuis:
(Aan \'t hoes).
thoes (L427p Obbicht)
|
thuis [SGV (1914)]
III-2-1
|
21611 |
tien-guldenstuk |
gouden tientje:
Opm. fl. 2,40 = sjtùk.
gouwe tientje (L427p Obbicht)
|
tien-guldenstuk, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21379 |
tiend |
tiende:
de tiènde (L427p Obbicht)
|
tiende: Datgene wat, in natura of geld, aan de belasting moet worden afgestaan van de opbrengst van het land [de tiend?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|