25354 |
vijl |
vijl:
vīl (L427p Obbicht)
|
In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.]
II-12
|
24961 |
vijver |
vijver:
vīvǝr (L427p Obbicht),
wijert:
wijǝrt (L427p Obbicht),
wīǝrt (L427p Obbicht)
|
Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8
|
30793 |
vilder |
vilder:
veldǝr (L427p Obbicht)
|
Iemand die het villen van dood vee en paarden als beroep uitoefent. [S 40; monogr.]
II-10
|
30794 |
villen |
het vel aftrekken:
ǝt vɛl āftrękǝ (L427p Obbicht),
villen:
velǝ (L427p Obbicht)
|
Vee de huid afstropen, van het vel ontdoen. [monogr.]
II-10
|
24386 |
vin |
vin:
vin (L427p Obbicht),
vinne (L427p Obbicht)
|
vin [SGV (1914)] || vinnen [SGV (1914)]
III-4-2
|
17825 |
vinden |
vinden:
vìnje (L427p Obbicht)
|
vinden [SGV (1914)]
III-1-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
vingere (L427p Obbicht)
|
vingers [SGV (1914)]
III-1-1
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
fikke (L427p Obbicht),
tien geboden:
de 10 gebao:je (L427p Obbicht)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24387 |
vis, algemeen |
vis:
vèsj (L427p Obbicht, ...
L427p Obbicht)
|
visch [SGV (1914)] || visschen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-2
|
24402 |
visaas |
aas:
bij sommigen hoort men h aspirée er voor
oas (L427p Obbicht),
sprok:
WBD
sprók (L427p Obbicht)
|
aas [SGV (1914)] || wormpje, borstelig ~ dat als aas wordt gebruikt bij het vissen [sprot-, sprokaos] [N 26 (1964)]
III-4-2
|