17658 |
vuist |
vuist:
voes (L427p Obbicht)
|
vuist [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19544 |
vuursteen |
ketssteen:
ketsjstein (L427p Obbicht)
|
vuursteen in de tondeldoos [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25125 |
waaienx |
winden:
winje (L427p Obbicht),
wènje (L427p Obbicht),
⁄t winjde(n) (L427p Obbicht)
|
het waaide [SGV (1914)] || waaien [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21457 |
waarschuwen |
waarschuwen:
waarsjouwe(n) (L427p Obbicht, ...
L427p Obbicht),
waarsjuwe(n) (L427p Obbicht, ...
L427p Obbicht)
|
waarschuwen [SGV (1914)]
III-3-1
|
17952 |
waden |
baden:
baaje (L427p Obbicht, ...
L427p Obbicht)
|
lopen: met blote voeten door plassen lopen [polse, dokkele, baden] [N 10 (1961)] || waden: door het water baden [waoje, baoje, baaje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20740 |
wafel |
wafel:
waffel (L427p Obbicht),
waffele(n) (L427p Obbicht)
|
wafel [SGV (1914)] || wafels [SGV (1914)]
III-2-3
|
17943 |
waggelen |
slingeren:
sjlingere (L427p Obbicht),
waggelen:
waggele (L427p Obbicht)
|
lopen: onvast, wankelend lopen [stroemele, striemele, strampele] [N 10 (1961)] || slingerend lopen [N 38 (1971)]
III-1-2
|
25525 |
wan |
wan:
wan (L427p Obbicht)
|
De platte, aan één zijde iets uitgeholde, doorgaans van stro gevlochten korf met twee oren die men gebruikte voor het wannen met natuurlijke wind. Zie afbeelding 13. [N 14, 38a; JG 1a, 1b, 2c; R 3, 64; monogr.; add. uit N 14, 37]
I-4
|
24346 |
wandluis |
wandluis:
WBD
wantjloes (L427p Obbicht)
|
wandluis, weegluis, het platte bloedzuigende insect dat zich overdag schuilhoudt in naden en spleten van houten vloeren enz. [wanlöws, platte pose, bertelemees] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
25674 |
wanmolen |
wanmolen:
wanmø̄lǝ (L427p Obbicht)
|
De wanmolen is een toestel waarbij wind wordt verwekt door schoepen of vleugels die door middel van een draaiijzer in beweging worden gebracht. Die wind blaast tegen een schuingeplaatst rooster, waarboven een trechter is geplaatst. Door deze trechter loopt het nog met kaf en graanafval vermengde graan langzaam op het rooster. Door de wind waait het afval weg; het graan glijdt naar beneden, komt dan, tenminste bij rogge en tarwe, nogmaals op een daaronder geplaatst rooster, waarover nogmaals wind waait en komt tenslotte terecht in een vat waarmee de maat werd bepaald (zie de aflevering over de molenaarsterminologie, WLD II,3), of, bij latere uitvoeringen, via een schuif in zakken. Wanneer het type kafmolen naast het type wanmolen in één plaats voorkomt, dan duidt het eerste doorgaans de ouderwetse wanmolen zonder zandzeef aan.Vanwege het helse kabaal dat de wanmolen maakte, werd deze wel duivel of duivelmolen genoemd. In L 320a merkt de zegsman dan ook op dat de ruimte waarin de wanmolen draait wel de hel wordt genoemd. Zie afbeelding 14. [N 14, 40a, 40b en 40c; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 14, 49; R 3, 64]
I-4
|