34259 |
boter inleggen |
botter insteken:
[botter] enštē̜ǝkǝ (L427p Obbicht)
|
Techniek om de boter zo lang mogelijk te kunnen bewaren. Hierbij werd er zo min mogelijk gekneed. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [R 3, 76 en 77; Ge 22, 118; monogr.]
I-11
|
20885 |
boterhamworst |
boterhammenworst:
bóteramewoos (L427p Obbicht),
schinkenworst:
sjèngkewoos (L427p Obbicht)
|
hamworst /schinken- [N 06 (1960)]
III-2-3
|
19551 |
boterlepel |
boterplets:
boterpletsj (L427p Obbicht)
|
lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19517 |
botervlootje |
boterschoteltje:
bootersjeutelke (L427p Obbicht)
|
botervlootje [N 20 (zj)]
III-2-1
|
29961 |
bouwemmer |
tob:
tǫp (L427p Obbicht)
|
Houten of metalen, tegenwoordig ook van kunststof vervaardigde emmer die door de metselaars wordt gebruikt om er water, mortel, enz. in te doen. [N 30, 23b; monogr.]
II-9
|
33644 |
bouwland |
land:
lɛnjtj (L427p Obbicht),
veld:
vɛljtj (L427p Obbicht)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
32729 |
bouwvoor |
akkergrond:
akǝrgrontj (L427p Obbicht),
bouwgrond:
būgrontj (L427p Obbicht),
bouwlaag:
bǫu̯Iǭx (L427p Obbicht)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
17639 |
bovendeel van de rug |
nek:
bi de pap oppe nek zitte (L427p Obbicht)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
30325 |
bovenlicht |
bovenlicht:
bǭvǝlēx (L427p Obbicht)
|
Zie kaart. Met de term 'bovenlicht' kan zowel een vast raam boven een (voor)deur als het al dan niet naar binnen openklappend bovenste deel van een raam worden bedoeld. De woordtypen 'waaier', 'waai', 'spinnekop', 'deurlicht' en 'deurvenster' duiden specifiek een vast raam boven een deur aan. [S 4; L 1 a-m; L 22, 10; L B1, 170; N 55, 54a; A 46, 10a, add.; A 46, 10c; A 49, 10; monogr.]
II-9
|
31711 |
bovenste handvat |
(bovenste, rechtse) handvat:
hęntj˲vat (L427p Obbicht)
|
Het bovenste handvat van de steel van de zeis, dat in de linkerhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het lange T-vormige handvat, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de opgaven opgenomen waar het bovenste handvat kort en recht is of waar dit bovenste handvat ontbreekt (model B). Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het onderste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (bovenste, lange, grote, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A1 en B1.' [N 18, 67b; N C, 3b1; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|